Voor I, you, we, they: gebruik het werkwoord in de basisvorm.
Voorbeeld: I play soccer, They read books
Voor he, she, it: voeg je -s of -es toe aan het werkwoord.
Voorbeeld: He plays soccer, She watches TV
Wanneer gebruik je de present simple?
Gewoontes of routines: I brush my teeth every day.
Feiten: The sun rises in the east.
Tijdschema's: The train leaves at 6 pm.