H3.2 Elektriciteit in huis
1 / 19
Lesduur is: 60 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
A
Transformator A heeft een grotere uitgangsspanning als transformator B
B
Transformator B heeft een grotere uitgangsspanning als transformator A
C
De uitgangsspanningen van beide transformatoren zijn even groot
Slide 4 - Quizvraag
Welke twee dingen kan een transformator?
A
een transformator kan gelijkspanning omhoog transformeren
B
een transformator kan gelijkspanning omlaag transformeren
C
een transformator kan wisselspanning omhoog transformeren
D
een transformator kan wisselspanning omlaag transformeren
Slide 5 - Quizvraag
Een transformator werkt op wisselspanning.
A
waar
B
niet waar
Slide 6 - Quizvraag
Een transformator werkt zowel op gelijkspanning als op wisselspanning.
A
waar
B
niet waar
Slide 7 - Quizvraag
Spanning
Ampère
R
W
Joule
U
volt
v
stroomsterkte
I
A
vermogen
P
Watt
Energie
E
J
Weerstand
Ohm
Ω
Slide 8 - Sleepvraag
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Video
De apparaten in een groep van de huisinstallatie zijn ...
A
Serie-geschakeld
B
Gemengde geschakeld
C
Parallel geschakeld
Slide 11 - Quizvraag
Wat is geen onderdeel van de huisinstallatie?
A
kWh-meter
B
Stopcontact
C
Telefoonoplader in la
D
Groepenkast
Slide 12 - Quizvraag
De maximale stroomsterkte in een groep in de huisinstallatie is...
timer
0:10
A
30 mA
B
230 V
C
0,30 mA
D
16 A
Slide 13 - Quizvraag
Vul in:
In een huisinstallatie wordt gebruik gemaakt van vier verschillende gekleurde draden.
De kleur van de nuldraad is...................
In een huisinstallatie wordt gebruik gemaakt van vier verschillende gekleurde draden.
De kleur van de nuldraad is...................
Slide 14 - Open vraag
Vul in:
In een huisinstallatie wordt gebruik gemaakt van vier verschillende gekleurde draden.
De kleur van de schakeldraad is...................
In een huisinstallatie wordt gebruik gemaakt van vier verschillende gekleurde draden.
De kleur van de schakeldraad is...................
Slide 15 - Open vraag
Welk onderdeel zit niet in elke elektriciteitscentrale?
A
brander
B
turbine
C
generator
D
transformator
Slide 16 - Quizvraag
Formule van vermogen is
A
vermogen = spanning / stroomsterkte
B
vermogen = spanning x stroomsterkte
C
vermogen = spanning + stroomsterkte
D
vermogen = spanning - stroomsterkte
Slide 17 - Quizvraag
Wat betekend U
A
Spanning
B
Weerstand
C
Stroomsterkte
D
Vermogen
Slide 18 - Quizvraag
Hoe noemen we bewegende elektronen?
A
Spanning
B
Stroomsterkte
C
Elektriciteit
D
Weerstand
