Herhaling Ne B1 - les 4 - 6 - 14 -16

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Startklaar
Telefoon in je Zakkie, Zakkie in je tas!​
Jas uit + spullen op tafel: Chromebook, lesboek,
JdW-map en etui.​ 
NUMO Nederlands maken.​



Slide 2 - Tekstslide

Lesprogramma
Wat gaan we vandaag doen?

Herhalen begrijpend lezen: les 4, 6, 14 en 16

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoel
Les 4 Hoe herken je vormen van werkwoorden?

Je leert hoe je de werkwoorden in 
een zin vindt.

Slide 4 - Tekstslide

In elke goede zin zit minstens één werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Een werkwoord zeg wat er in een zin 'gebeurt', of wat iemand doet.
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Het hele werkwoord noem je
de ik-vorm.
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Hoe noem je het hele werkwoord?
A
ik-vorm
B
ik-vorm+t
C
wij-vorm
D
voltooid deelwoord

Slide 8 - Quizvraag

Vul het goede werkwoord in, in de goede vorm.

Na schooltijd .......... hij snel naar huis.
A
loop
B
loopt
C
lopen
D
wandelen

Slide 9 - Quizvraag

Vul het goede werkwoord in, in de goede vorm.

De directeur .......... een praatje met de nieuwe leerlingen.
A
spreekt
B
springt
C
maakt
D
doet

Slide 10 - Quizvraag

Vul het goede werkwoord in, in de goede vorm.

In de tram .......... Ahmed uit het raam.
A
spreekt
B
kijkt
C
kijk
D
lach

Slide 11 - Quizvraag

Vul het goede werkwoord in, in de goede vorm.

In de herfstvakantie ............. wij NUMO en SmartRekenen.
A
maak
B
maakt
C
maken
D
typen

Slide 12 - Quizvraag

Leerdoel
Les 6 - Hoe schrijf je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?

Je leert persoonsvormen in de tegen-
woordige tijd schrijven: ik neem, 
zij loopt, wij pakken

Slide 13 - Tekstslide

Zo schrijf je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd bij "ik":
A
ik-vorm
B
ik-vorm + t
C
hele werkwoord
D
voltooid deelwoord

Slide 14 - Quizvraag

Zo schrijf je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd bij "wij/jullie/zij":
A
ik-vorm
B
ik-vorm + t
C
hele werkwoord
D
voltooid deelwoord

Slide 15 - Quizvraag

Het hondje (gehoorzamen) goed na de puppycursus.
A
gehoorzaamd
B
gehoorzaamt
C
gehoorzaamdt
D
gehoorzaam

Slide 16 - Quizvraag

Hij (slapen) altijd zonder een kussen onder zijn hoofd.

A
slaap
B
slaapt
C
slaapdt
D
slaapd

Slide 17 - Quizvraag

1 uitzondering:
Als je/jij achter de pv staat , dan ...
A
schrijf je alleen de ik-vorm
B
schrijf je het hele ww
C
pas je de gewone regels toe
D
schrijf je ik-vorm+ t

Slide 18 - Quizvraag

Leerdoel
Les 14 - Hoe schrijf je de trappen van vergelijking?

Je leert wat de trappen van vergelijking 
zijn en waar je op moet letten als je 
ze schrijft.

Slide 19 - Tekstslide

De overtreffende trap van kort is
A
kort
B
korter
C
kortst

Slide 20 - Quizvraag

De stellende trap van geel is
A
geel
B
geler
C
geelst

Slide 21 - Quizvraag

De vergrotende trap van lang is
A
lang
B
langer
C
langst

Slide 22 - Quizvraag

Mijn broer is ............ in rekenen dan ik.
A
goed
B
goeder
C
beter
D
best

Slide 23 - Quizvraag

Mama schept ............. rijst op mijn bord.
A
veel
B
meer
C
meest

Slide 24 - Quizvraag

Welke trap? 
Je krijgt een aantal woorden.
Jij moet kiezen of het woord de 1e, 2e of 3e trap van vergelijking is. 

Slide 25 - Tekstslide

blond
A
1e trap
B
2e trap
C
3e trap

Slide 26 - Quizvraag

zuurder
A
1e trap
B
2e trap
C
3e trap

Slide 27 - Quizvraag

zuurst
A
1e trap
B
2e trap
C
3e trap

Slide 28 - Quizvraag

Woorden in de vergrotende trap eindigen op...
A
-er
B
-st
C
niks
D
worden nieuwe woorden

Slide 29 - Quizvraag

Woorden in de overtreffende trap eindigen op...
A
-er
B
-st
C
niks
D
worden nieuwe woorden

Slide 30 - Quizvraag

Leerdoel
Les 16 - Hoe gebruik je hoofdletters en leestekens?

Je leert hoe je goede zinnen schrijft met 
behulp van hoofdletters en leestekens.

Slide 31 - Tekstslide

Een zin begint altijd met een hoofdletter en eindigt altijd met een:
A
punt
B
uitroepteken
C
punt of vraagteken
D
punt, uitroepteken of vraagteken

Slide 32 - Quizvraag

Je schrijft namen altijd met een hoofdletter.
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quizvraag

Wat schrijf je nog meer met een hoofdletter?
A
de dagen van de week
B
de maanden van het jaar
C
de seizoenen
D
geen van deze drie

Slide 34 - Quizvraag

Zet hoofdletters en leestekens:
mevrouw dekker kijkt in de atlas

Slide 35 - Open vraag

Zet hoofdletters en leestekens:
rijdt hij al lang op de vrachtwagen

Slide 36 - Open vraag


Slide 37 - Open vraag

Welke zin is juist?
A
In Mei legt de Kievit zijn eieren.
B
In mei legt de kievit zijn eieren.
C
In mei legt de Kievit zijn eieren.
D
In Mei legt de kievit zijn eieren.

Slide 38 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Nederland, België en Luxemburg vormen samen de Benelux.
B
Nederland, belgië en luxemburg vormen samen de benelux.
C
Nederland, België en Luxemburg vormen samen de benelux.

Slide 39 - Quizvraag

Slide 40 - Tekstslide