4.1: boodschappen doen

4.1 boodschappen doen
Aan het einde van de les heb je neiuwe woorden geleerd over 'boodschappen doen'.

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

4.1 boodschappen doen
Aan het einde van de les heb je neiuwe woorden geleerd over 'boodschappen doen'.

Slide 1 - Tekstslide

wat gaan we vandaag doen?
Voorkennis hoofdstuk 4
Uitleg 4.1 
Check 4.1 
Opdrachten maken 
Exit 4.1

Slide 2 - Tekstslide

Haal je vaak boodschappen? waar ga je naartoe en wat haal je?
Maak 2 hele zinnen!

Slide 3 - Open vraag

de supermarkt
een grote plek waar je eten en drinken kan halen. 

ZIN: In de pauze gaan wij naar de supermarkt.
ZIN: Ik doe boodschappen in de supermarkt.


Slide 4 - Tekstslide

de slagerij
Plek waar je vlees en kip kan kopen. 

ZIN: Ik koop vlees bij de slagerij.
ZIN: De slager verkoopt vlees in de slagerij. 

Slide 5 - Tekstslide

de bakkerij
Plek waar je brood en gebak kan halen. 

ZIN: het ruikt lekker in de bakkerij.
ZIN: Ik haal brood bij de bakkerij.

Slide 6 - Tekstslide

de slagerij
de slager
de bakkerij
de bakker

Slide 7 - Tekstslide

de slager
Ik koop vlees bij de slager. 

Slide 8 - Tekstslide

de bakker
De bakker verkoopt brood.

Slide 9 - Tekstslide

de boter
  • vet
  • gemaakt van melk 
  • voor op je brood
  • voor in de pan
  • zin: Ik smeer boter op mijn boterham.

Slide 10 - Tekstslide

het brood
  • eet je elke dag 
  • het brood - de broden
  • zin: Ik koop een brood bij de bakker.
  • zin: Het brood is vanmorgen gebakken.

Slide 11 - Tekstslide

de appel
  • groeit aan een boom
  • fruit
  •  hard en rond
  • de appel - de appels
  • zin: Ik eet elke dag een appel.
  • zin: Appels zijn gezond.

Slide 12 - Tekstslide

de groente
  • Sla, tomaat, broccoli, prei zijn soorten groenten.
  • de groente - de groenten
  • zin: Groente is heel gezond.

Slide 13 - Tekstslide

de markt

Slide 14 - Tekstslide

het vlees
  • het zachte deel van het lichaam om de botten van een mens of dier

  • zin: Mensen eten het vlees van dieren als voedsel. 

Slide 15 - Tekstslide

kopen   
ik koop een broek 
jij koopt een broek 
hij koopt een broek 
zij koopt een broek 
- wij kopen 
-zij kopen 
-jullie kopen 

Slide 16 - Tekstslide

Boter
A
Is een groente
B
Is lekker met fruit.
C
smeren op brood, vlees bakken

Slide 17 - Quizvraag

... bakker
A
de
B
het

Slide 18 - Quizvraag

Wij .......... brood, melk en boter,
A
kopen
B
drinken
C
roeren
D
springen

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een bakker?
A
Iemand die in een bakkerij werkt.
B
Een persoon die brood en gebak bakt.
C
Een persoon die auto's repareert.
D
Iemand die bloemen verkoopt.

Slide 20 - Quizvraag


Wat doet een slager?
A
Hij verkoopt vlees.
B
Hij verkoopt brood.
C
Hij verkoopt fruit.
D
Hij verkoopt groente.

Slide 21 - Quizvraag

IK
 JIJ
.............  JIJ?
WIJ
HIJ of ZIJ
KAN
KUNT
KUN
(vraag)
KUNNEN
KAN

Slide 22 - Sleepvraag