In een beenspier van een mens wordt een aminozuurmolecuul vrijgemaakt uit een eiwit. Dit aminozuurmolecuul wordt vervolgens in een levercel opgenomen. Op weg van de beenspier naar deze levercel gaat dit aminozuurmolecuul slechts éénmaal door een longhaarvat.
Enkele delen van het lichaam van de mens zijn:
1. de aorta, 2. een beenader, 3. de linkerkamer van het hart,
4. een lymfevat, 5. de onderste holle ader, 6. de rechterkamer van het hart.
Van welke van deze delen kan met zekerheid worden gezegd dat het aminozuurmolecuul er op weg van de beenspier naar de levercel doorheen stroomt?
A
alleen van de delen 1, 3 en 6
B
alleen van de delen 1, 2, 5 en 6
C
alleen van de delen 2, 3, 4, 5 en 6
D
van de delen 1, 2, 3, 4, 5 en 6