Hst 2 Cellen oefentoets

Welk bewering over kanker en mutaties is juist?
A
Kanker veroorzaakt mutaties zodat de regeling van de celdeling niet goed verloopt
B
Er is geen verband tussen mutaties en kanker want kanker wordt veroorzaakt door carcinogene stoffen.
C
Door kanker neemt het aantal mutaties toe zodat er een grotere kans is op een tumor.
D
Door mutaties kan kanker ontstaan
1 / 46
volgende
Slide 1: Quizvraag
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welk bewering over kanker en mutaties is juist?
A
Kanker veroorzaakt mutaties zodat de regeling van de celdeling niet goed verloopt
B
Er is geen verband tussen mutaties en kanker want kanker wordt veroorzaakt door carcinogene stoffen.
C
Door kanker neemt het aantal mutaties toe zodat er een grotere kans is op een tumor.
D
Door mutaties kan kanker ontstaan

Slide 1 - Quizvraag

Wat heeft een plantaardige cel wel
wat een dierlijke cel niet heeft?
A
celkern, plastiden en chromosomen
B
cytoplasma, vacuole en celwand
C
celmembraan, bladgroenkorrels en celwand
D
vacuole, plastiden en celwand

Slide 2 - Quizvraag

Welk organel bestaat uit een
dubbelde fosfolipide-laag?
A
Celwand
B
Celmembraan
C
Cytoplasma
D
Kernplasma

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de functie van het golgi-systeem in de cel?
A
zorgt voor intracellulaire vertering
B
produceren van eiwitten
C
vorm geven aan eiwitten en het verpakken van eiwitten in blaasjes
D
vervoeren van eiwitten door de cel

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de functie van een lysosoom in de cel?
A
zorgt voor intracellulaire vertering
B
drager van erfelijke eigenschappen
C
vervormen van eiwitten
D
transporteren van stoffen in de cel

Slide 5 - Quizvraag

Als appels rijp worden, verandert de schil van kleur.
Welke verandering in de plastiden is hiervan de oorzaak?
A
bladgroenkorrels zijn overgegaan in kleurstofkorrels
B
bladgroenkorrels zijn overgegaan in zetmeelkorrels
C
kleurstofkorrels zijn overgegaan in zetmeelkorrels
D
zetmeelkorrels zijn overgegaan in kleurstofkorrels.

Slide 6 - Quizvraag

Onderdelen in een cel zijn:
1) ribosomen
2) leukoplast
3) celwand
4) grote vacuolen
Welke onderdelen komen alleen voor in plantaardige cellen?
A
Alleen 2 en 3
B
1, 2, 3 en 4
C
Alleen 2, 3 en 4
D
Alleen 3

Slide 7 - Quizvraag

Welke twee organellen zijn betrokken bij de eiwitsynthese in het cytoplasma?
A
Ribosomen, ER en Celmembraan
B
Ribosomen en chloroplasten
C
Plastiden
D
Ribosomen en ER

Slide 8 - Quizvraag

Waar vindt verbranding plaats?
A
In onderdeel B
B
In onderdeel E
C
In onderdeel F
D
In onderdeel B, E en F

Slide 9 - Quizvraag

In welk celorganel wordt ATP gemaakt?

Slide 10 - Open vraag


Bekijk de afbeelding
Dit zijn:
A
Bacteriële cellen
B
Schimmelcellen
C
Plantencellen
D
Dierlijke cellen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de functie van de celkern?
A
Stevigheid
B
Wateropslag regelen
C
Opslag van DNA
D
Alle celorganellen op hun plek houden

Slide 12 - Quizvraag

Als een rozenbottel rijp wordt, verandert de kleur van groen naar rood.
Welke verandering in de plastiden is hiervan de oorzaak?
A
Chloroplasten zijn overgegaan in chromoplasten.
B
Chloroplasten zijn overgegaan in leukoplasten
C
Chromoplasten zijn overgegaan in chloroplasten
D
Leukoplasten zijn overgegaan in chloroplasten.

Slide 13 - Quizvraag

Hoeveel chromosomen heeft een mens?
A
47
B
46
C
23
D
42

Slide 14 - Quizvraag

Een cel bevat bepaalde hoeveelheden van de volgende stoffen:
1) DNA, 2) RNA, 3) aminozuren, 4) koolhydraat.
Deze cel gaat op een gegeven ogenblik meer van een bepaald eiwit produceren.
Van welk van bovengenoemde stoffen neemt daarbij de hoeveelheid toe?
A
DNA
B
RNA
C
Aminozuren
D
koolhydraat

Slide 15 - Quizvraag

In welk rijtje staan de woorden in juiste volgorde van klein naar groot
A
tyymine-gen-nuclotide-DNA-molecuul-chromosoom-genoom
B
thymine - triplet - gen - nucleotide -DNA-molecuul - chromosoom - genoom
C
thymine - nucleotide - triplet - gen - DNA-molecuul - chromosoom - genoom
D
thymine - nucleotide - triplet - gen -genoom - DNA-molecuul - chromosoom

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Hieronder staat een schema van een celcyclus.
Tijdens welk gedeelte van de cyclus vindt de DNA-replicatie plaats?
A
G1-fase
B
G2-fase
C
M-fase
D
S-fase

Slide 18 - Quizvraag

Welke beweringen zijn juist?
1) een gen bezit de informatie voor de bouw van meerdere soorten eiwitten
2) voor een bepaalde eigenschap krijg je altijd een allel van je vader en een allel van je moeder
A
1
B
2
C
1 en 2
D
geen van beide

Slide 19 - Quizvraag

Welke onderdelen kun je mogelijk aantreffen in een eukaryote cel?
A
celwand
B
celkern
C
mitochondrium
D
plastiden

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Hiernaast staat een schema van een cel.
Wat wordt met 3 aangegeven?
A
een mitochondrium
B
een vacuole
C
het Endoplasmatisch Reticulum
D
een lysosoom

Slide 22 - Quizvraag

Uit onderzoek aan een cel, die in het midden van een plantenwortel zat, blijkt dat hij veel plastiden bevat.
Welke plastiden zullen dat zeer waarschijnlijk zijn geweest?
A
chloroplasten en leukoplasten
B
chloroplasten en chromoplasten
C
chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten
D
alleen amyloplasten (zetmeelkorrels)

Slide 23 - Quizvraag

Over het ontstaan van kanker wordt een aantal beweringen gedaan:
1. Radioactieve straling kan leiden tot verandering in de volgorde van de bouwstenen van het DNA waardoor kanker kan ontstaan.
2. Bepaalde chemische stoffen kunnen mutatie in het DNA veroorzaken waardoor kanker kan ontstaan.
Welke van deze beweringen is of zijn juist?
A
1
B
2
C
1 en 2
D
geen van beiden

Slide 24 - Quizvraag

In cellen van de dunne darm vindt veel actief transport plaats. Welke celorganellen zijn nodig in cellen waar veel actief transport plaatsvindt?
A
lysosomen
B
mitochondriën
C
ribosomen
D
endoplasmatisch reticulum

Slide 25 - Quizvraag

Hier zie je een tekening van de cel van het blad van een plant. Wat is onderdeel 5
A
cytoplasma
B
mitochondrium
C
vacuole
D
intercellulaire ruimte

Slide 26 - Quizvraag

Hier zie je een tekening van de cel van het blad van een plant. Wat is onderdeel 4
A
cytoplasma
B
kernplasma
C
vacuole
D
intercellulaire ruimte

Slide 27 - Quizvraag

Hier zie je een tekening van de cel van het blad van een plant. Wat is onderdeel 3
A
mitochondrium
B
golgi-apparaat
C
celkern
D
plastide

Slide 28 - Quizvraag

Hier zie je een tekening van de cel van het blad van een plant. Wat is onderdeel 2
A
celwand
B
celmembraan
C
cytoplasma
D
vacuole

Slide 29 - Quizvraag

Hier zie je een tekening van de cel van het blad van een plant. Wat is onderdeel 1
A
celwand
B
celmembraan
C
endoplasmatisch reticulum
D
vacuolemembraan

Slide 30 - Quizvraag

Delen van een organisme zijn onder andere een cel, een orgaan, een organel en een weefsel.
Welk van deze delen is het grootst? En welk is het kleinst?
A
Het grootst is een orgaan. Het kleinst is een cel.
B
Het grootst is een orgaan. Het kleinst is een organel.
C
Het grootst is een organel. Het kleinst is een cel.
D
Het grootst is een organel. Het kleinst is een weefsel.

Slide 31 - Quizvraag

In cellen van de dunne darm vindt veel actief transport plaats. Welke celorganellen zijn nodig in cellen waar veel actief transport plaatsvindt?
A
lysosomen
B
mitochondriën
C
ribosomen
D
endoplasmatisch reticulum

Slide 32 - Quizvraag

Waarvoor wordt in een mitochondrium zuurstof verbruikt?
A
Voor het vrijmaken van energie die nodig is voor processen in de cel
B
Voor het vrijmaken van stoffen die nodig zijn voor processen in de cel
C
Voor het vastleggen van energie die nodig is voor processen in de cel
D
Voor het vastleggen van stoffen die nodig zijn voor processen in de cel

Slide 33 - Quizvraag

Tijdens diepe slaap worden eiwitten in zenuwcellen aangemaakt.
Welk organel zorgt of welke organellen zorgen voor transport van deze eiwitten in een zenuwcel?
A
de ribosomen
B
de mitochondriën
C
het ER (endoplasmatisch reticulum)
D
de chromosomen

Slide 34 - Quizvraag

De celmembraan bestaat uit een dubbele laag van ..............................

Slide 35 - Open vraag

In het DNA van een bepaalde bacterie zit 16 % Adenine.
Wat is het percentage Guanine in die bacterie?
A
16
B
68
C
34
D
kun je niet weten

Slide 36 - Quizvraag

In een stukje DNA is de basenvolgorde C - G - C - A - G - T.
Wat is de basenvolgorde in het tegenoverliggende gedeelte?
A
C - G - C - A - G - T
B
A - T - A - C - T - G
C
T - A - T - G - A - C
D
G - C - G - T - C - A

Slide 37 - Quizvraag

In welke plastiden vindt de fotosynthese plaats?
A
in de chloroplasten
B
in de leukoplasten
C
in de chromoplasten
D
in de amyloplasten

Slide 38 - Quizvraag

Welke twee organellen zijn betrokken bij de eiwitsynthese in het cytoplasma?

A
plastiden
B
ribosomen
C
ER
D
celmembraan

Slide 39 - Quizvraag

Uit onderzoek aan een cel, die in het midden van een plantenwortel zat, blijkt dat hij veel plastiden bevat.
Welke plastiden zullen dat zeer waarschijnlijk zijn geweest?

Slide 40 - Open vraag

Waar staat de letter D voor in DNA?

Slide 41 - Open vraag

Het erfelijk materiaal van een bepaald virus heeft de volgende samenstelling van stikstofbasen: cytosine = 19%, adenine = 25%, thymine = 33% en guanine = 23%.
Kan men op grond van deze gegevens bepalen wat voor erfelijk materiaal het is? Zo ja, welke vorm is het?
A
Ja, het is dubbelstrengs DNA
B
Ja, het is enkelstrengs DNA.
C
Nee, het is niet te bepalen

Slide 42 - Quizvraag

Welke beweringen zijn juist?
1) een gen bezit de informatie voor de bouw van meerdere soorten eiwitten
2) voor een bepaalde eigenschap krijg je altijd een allel van je vader en een allel van je moeder
A
1
B
2
C
1 en 2
D
geen van beide

Slide 43 - Quizvraag

Hoe noemt men de cellen in een embryo die nog tot elk type cel kunnen uitgroeien?

Slide 44 - Open vraag

Heterochromie
Bij sommige mensen zijn de kleuren van de beide irissen verschillend. De ene iris is blauw en de andere bijvoorbeeld bruin. Dit verschijnsel heet heterochromie en duidt op het syndroom van Waardenburg, een zeldzame erfelijke aandoening gelegen op chromosoom 3. Ook in de dierenwereld komt deze aandoening voor, met name bij katten.
Een bio-informaticus onderzoekt de mutatie en vergelijkt dat met het DNA van een niet gemuteerd gen. In het niet gemuteerde gen vindt hij een stukje coderend DNA met de stikstofbasen: ATG CCG ACC CTG CCG ACC TAT.
Langs deze basen ontstaat een RNA-streng.
Een ribosoom leest het gevormde RNA van links naar rechts en vormt een aminozuurketen.
Noem, in de juiste volgorde, de aminozuren die het ribosoom op grond van het RNA aan elkaar koppelt.


Slide 45 - Tekstslide

Een bio-informaticus onderzoekt de mutatie en vergelijkt dat met het DNA van een niet gemuteerd gen. In het niet gemuteerde gen vindt hij een stukje coderend DNA met de stikstofbasen: ATG CCG ACC CTG CCG ACC TAT.
Langs deze basen ontstaat een RNA-streng.
Een ribosoom leest het gevormde RNA van links naar rechts en vormt een aminozuurketen.

Noem, in de juiste volgorde, de aminozuren die het ribosoom op grond van het RNA aan elkaar koppelt

Slide 46 - Tekstslide