klas 2 H6.2

klas 2 - 12 november
  • raadgedicht
  • verder aan de slag: opdracht 11 en 12 (op een apart blaadje) 
  • even herhalen en vragen stellen: grammatica
  • Opdracht  'Gaten'
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

klas 2 - 12 november
  • raadgedicht
  • verder aan de slag: opdracht 11 en 12 (op een apart blaadje) 
  • even herhalen en vragen stellen: grammatica
  • Opdracht  'Gaten'

Slide 1 - Tekstslide

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
______
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 2 - Quizvraag


Gaan we vanmiddag zwemmen?
_____
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 3 - Quizvraag

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.

De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het mv?

Mevrouw Smits geeft een pen aan Jasper.
A
een pen= mv
B
aan Jasper= mv
C
Mevrouw Smits= mv
D
geeft= mv

Slide 6 - Quizvraag

Wij zitten aan de waterkant.
Wat is het mv?
A
Wij
B
zitten
C
aan de waterkant
D
Geen mv

Slide 7 - Quizvraag


Staat in deze zin een vzv of mv?

Ik waarschuwde haar voor de gevolgen van haar acties.
A
vzv
B
mv

Slide 8 - Quizvraag

lv of mv?

Zulke IJslandse husky's kunnen moeiteloos EEN ZWAARBELADEN SLEE trekken.
A
lv
B
mv

Slide 9 - Quizvraag


 Staat in deze zin een vzv of mv?

Ik ben bang voor de tandarts.
A
vzv
B
mv

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de bwb?

Wie wil dit morgen doen?
A
Geen bwb
B
Wie
C
Dit
D
Morgen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de bwb in volgende zin?

Nu kopen we bloemen voor moeder.
A
Geen bwb
B
Voor moeder
C
Bloemen
D
Nu

Slide 12 - Quizvraag

Aan de slag
oefenblad grammatica

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link

H6
redekundig ontleden, zinsdelen benoemen:
lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling

Slide 16 - Tekstslide

Lijdend Voorwerp 
iets / iemand + WW*       of        wie /wat+gezegde+o

       O     WWG                                 LV                          WWG
  • Ik / kan / de leerling / een goed cijfer / geven*.
                                     Iets geven* => een goed cijfer (is LV)

            O                          WWG                                         LV           WWG
  • De leerlingen / zullen / volgende week / de toets / krijgen*. 
                   wie/wat  zullen de leerlingen krijgen => de toets (is LV)

Slide 17 - Tekstslide

Ik had haar de juiste informatie
kunnen geven.
(LV=?)
A
haar
B
de juiste informatie
C
ik
D
informatie

Slide 18 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
aan / voor iemand + WW* 
       O    WWG     MV                        LV                      WWG
  • Ik / kan / de leerling / een goed cijfer / geven*. 
                   Aan iemand iets geven* => aan de leerling (is mv)

            O                   WWG       MV                                   LV                  WWG
  • De leerling / zal / voor het zieke meisje / een kaart / kopen*. 
         Voor iemand iets kopen* => voor het zieke meisje (is mv)         

Slide 19 - Tekstslide

Ik had aan hem het nieuwe spel
kunnen lenen.
(MV=?)
A
hem
B
het nieuwe spel
C
ik
D
aan hem

Slide 20 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
  • Deze geven extra info over plaats, tijd, hoe, waar etc.
  • Er kunnen meerdere BWB's in de zin staan.
  • Niet en wel zijn altijd losse BWB’s.
         
                                                Wanneer?     Hoe?           Waar?
   O                            WWG       BWB            BWB             BWB
De leerlingen / zaten* / gisteren / luisterend / in de klas.

Slide 21 - Tekstslide

Helaas kon ik gisteren een aanrijding niet voorkomen.
(bwb =?)
A
helaas
B
gisteren, niet
C
helaas, niet
D
helaas, gisteren, niet

Slide 22 - Quizvraag

Dus gebruik de vaste volgorde bij ontleden...
Persoonsvorm - Zet de zin in een andere tijd of verander het getal                                                         (meervoud naar enkelvoud)

/ Zinsdelen / - Alles voor pv is één deel.
                              - Ook alles wat je voor pv kunt zetten is één deel.
                              - De werkwoorden achteraan komen bijelkaar in één deel.

Onderwerp - wie / wat doet het?
                             - Het onderwerp staat altijd naast de pv.
                        

Slide 23 - Tekstslide

voorzetselvoorwerp
Een zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat een sterke band heeft met het werkwoord in de zin, noem je een voorzetselvoorwerp.
(houden van, terugkomen op, rekenen op etc.)

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Link

Voorzetselvoorwerp
  • Een zinsdeel dat met een voorzetsel begint dat je niet uit de zin  kunt weghalen, is altijd een voorzetselvoorwerp.
  • Behalve als het  zinsdeel een plaats aangeeft, dan is het een bijwoordelijke bepaling. 

Bijvoorbeeld
  • Tara wacht op haar vriendinnen. --> voorzetselvoorwerp 
  • Zij wacht op het schoolplein. --> bijwoordelijke bepaling.

Slide 26 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
  • Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel. 
  • Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel (luisteren naar, rekenen op, delen door, geven om). 
  • Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.

Voorbeelden
  • Berkay is niet tevreden met deze computer.  --> tevreden zijn met
  • Alek houdt al zijn hele leven van kaas. --> houden van

Slide 27 - Tekstslide

Is het zinsdeel tussen haakjes een voorzetselvoorwerp?
Waarom zou je [aan jezelf] twijfelen?
A
Ja
B
Nee

Slide 28 - Quizvraag

Is het zinsdeel tussen haakjes een voorzetselvoorwerp?
Ik wacht al uren [bij de trein].
A
Ja
B
Nee

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het zinsdeel tussen haakjes?

Ik heb [voor jou] een schilderij gemaakt.
A
voorzetselvoorwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het zinsdeel tussen haakjes?

Ik ben soms bang [voor het donker].
A
voorzetselvoorwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het voorzetselvoorwerp in de zin?

De politie waarschuwde hem voor de laatste keer.

Slide 32 - Open vraag

Wat is het voorzetselvoorwerp in de zin ?
Op het besluit van de commissie wilde de woordvoerder niet vooruitlopen.

Slide 33 - Open vraag

Wat is het voorzetselvoorwerp in de zin ?

Wandelsporters moeten zorgen voor goed schoeisel en waterdichte kleding.

Slide 34 - Open vraag