WORD ORDER HERHALING

WORD ORDER
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

WORD ORDER

Slide 1 - Tekstslide

Word order - Woordvolgorde
Woordvolgorde is de manier waarop een Engelse zin opgebouwd is uit woorden.

Je houdt een bepaalde volgorde aan van verschillende woorden en daar vorm je een correcte Engelse zin mee.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Word order: wat moet je weten?

Wie-doet- wat-waar-wanneer

OW- WW- LV- plaats- tijd



Slide 4 - Tekstslide

Examples

Slide 5 - Tekstslide

Wie-doet-wat-waar-wanneer

He had a drink at the pub last night


RULE
Plaats komt voor Tijd als ze naast elkaar staan

Slide 6 - Tekstslide

WAT VALT JE OP BIJ DE ONDERSTAANDE ZIN??

We went to school yesterday

Yesterday we went to school

RULE
Plaats en tijd zet je meestal aan het einde van de zin
( de tijd mag ook vooraan, behalve bij vraagzinnen)

Slide 7 - Tekstslide

Ezelsbruggetje 

Je kent het alfabet. a b c d e… k l m n o P q r s T u v w x y z

plaats voor tijd




Slide 8 - Tekstslide

I - an - old lady - helped- at the train station - yesterday.

Slide 9 - Open vraag

to the cinema - love - I - going.

Slide 10 - Open vraag

Naomi - me - with my homework - yesterday - helped.

Slide 11 - Open vraag

I - like - don't -this colour.

Slide 12 - Open vraag

She'll - here - tomorrow - be

Slide 13 - Open vraag

flirts - with girls - all the time - he

Slide 14 - Open vraag

bought - I - last month - a new phone

Slide 15 - Open vraag

Slide 16 - Tekstslide

Woordvolgorde vragende zin
1. Who/what/which in de zin?
Vooraan zetten en werkwoord erachter.
2. Vorm van to be in de zin?
vorm van to be vooraan zetten.
3. Ander hulpww in de zin?
Hulp werkwoord vooraan.
4. Geen van deze opties hierboven?
Begin de vraag met do/does (teg. tijd) of did (verleden tijd), daarna  komt het hele werkwoord.

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeelden vraagzinnen
  1. Who is your idol?
  2. Are you a good student?
  3. Will he ever know the truth?
  4. Do you live in England?
    Does he like chocolate?
    Did you go to school yesterday?

Slide 18 - Tekstslide

Bijwoorden van frequentie
Deze woorden geven aan hoe vaak iets gebeurt:
always = altijd
never = nooit
sometimes = soms
usually = gewoonlijk (meestal)
often = vaak
rarely = zelden

Slide 19 - Tekstslide

Waar staan ze in de zin?


Ze staan vaak voor het werkwoord:

I always get nervous before a concert.
You often go to the cinema.
We never play tennis.

Slide 20 - Tekstslide

behalve:
Een bijwoord staat altijd voor het werkwoord, behalve...
als het werkwoord een vorm van 'to be' is
(am/are/is/was/were), dan staat het daar direct achter:


I am always late for school.

Slide 21 - Tekstslide

Zet rarely in deze zin:
We go to a museum.

Slide 22 - Open vraag

Zet 'often' in deze zin.
We are doing our homework.

Slide 23 - Open vraag