VWO3 - Woche 5 - Stunde 1

Vwo 3 - Woche 5 - Stunde 1
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Vwo 3 - Woche 5 - Stunde 1

Slide 1 - Tekstslide

Planung

  • Wochenaufgaben checken

  • Wiederholung: 1e, 4e, 3e naamval  

  • Paragraf E: Grammatik 
       - Zinsontleding 1e, 4e, 3e naamval
       - Aufgabe 21 t/ 29
       
Ziele

  • Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp en lijdend voorwerp gebruiken.

  • Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp gebruiken.

Volgend lesuur de luistertoets online

Slide 2 - Tekstslide

Wochenaufgaben checken
Verbessern: K2 Paragraf A, B, C

Fertig: K2
  • Paragraf D: Lesen
  • Paragraf H: Lesen
Kennen:
  • Slim Stampen Paragraf B (invul 3,4)
  • Paragraf D: Lesen
  • Paragfaf H: Lesen


Slide 3 - Tekstslide

Voorkennis
Onderstaande kennis heb je nodig voor de Grammatik van K5:
  • Personalpronomen 1e naamval (K1)
  • Personalpronomen 4e naamval (K7)
  • Personalpronomen 3e naamval (K9)
  • Voorzetsels met 4e & 3e naamval (K7 & K9)

Slide 4 - Tekstslide

Voorkennis
Onderstaande kennis heb je nodig voor de Grammatik van K5

Personal pronomen 1e, 3e, 4e naamval

Slide 5 - Tekstslide

Vaste voorzetsels met 4e naamval

Slide 6 - Tekstslide

Vaste voorzetsels met 3e naamval

Slide 7 - Tekstslide

Ich fahre mit (jou)... nach Berlin.
A
du
B
dir
C
dich

Slide 8 - Quizvraag

Ohne (hem)... schaffen wir das nicht.
A
ihn
B
er
C
ihm
D
ihr

Slide 9 - Quizvraag

Bei (jullie) ... zu Hause ist es immer gemütlich.
A
ihr
B
ihnen
C
euch
D
sie

Slide 10 - Quizvraag

Der Mann hat einen Ring für (haar) ... gekauft.
A
ihr
B
sie
C
ihnen

Slide 11 - Quizvraag

Paragraf E: Grammatik 
De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook om aan te geven of het om het onderwerp, meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp in een zin gaat. Als er geen voorzetsel in een zin staat, dan moet je ontleden om de juiste naamval te bepalen. Bijvoorbeeld:

Ich habe dich nicht in der Schule gesehen. (ich = ow & dich = lv)
Er erzählt  mir eine witzige Geschichte.  (Er = ow, eine witzige Geschichte = lv, & mir = mwv )

Slide 12 - Tekstslide

De 1e naamval (Nominativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is van de zin.

Het onderwerp vind je door de vraag te stellen: wie of wat + persoonsvorm* (of gezegde)? 

* De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten of vragend te maken: Piet eet een appel - Piet at een appel. De persoonsvorm is onderdeel van het gezegde (alle werkwoorden in een zin).

Slide 13 - Tekstslide

De 4e naamval (Akkusativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp is van de zin.

Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: wie of wat + persoonsvorm + onderwerp? 

Slide 14 - Tekstslide

De 3e naamval (Dativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het meewerkend voorwerp  is van de zin.

Het onderwerp vind je door de vraag te stellen: aan of voor wie/wat + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp? 

Slide 15 - Tekstslide

Gemeinsam besprechen: Fragen Aufgabe 21 t/m 29

Selbstständig machen: Aufgabe 21 t/m 29

Fertig = 
  • Slim stampen: Paragraf E
  • Verbessern: Paragraf A, B, C, D, H



An die Arbeit 

Slide 16 - Tekstslide

Nächste Stunde
Hörfertigkeit 1 
Abschließen: Paragraf E: Grammatik 

Slide 17 - Tekstslide