In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Herhaling 2.1 en 2.2
Slide 1 - Tekstslide
Herhaling: welk organel bevat DNA en maakt RNA?
A
Mitochondriën
B
Celkern
C
Endoplasmatisch reticulum
D
Ribosomen
Slide 2 - Quizvraag
In welke BINAS tabel staan de verschillende aminozuren?
Slide 3 - Open vraag
In welke BINAS tabel staat een plaatje van DNA / RNA?
Slide 4 - Open vraag
Cyanobacteriën zijn autotroof omdat ze
A
chloroplasten bezitten
B
omdat ze, mbv reacties, zelf glucose kunnen maken uit water en koolstofdioxide.
C
omdat organisch voedsel moeten gebruiken
D
omdat ze ziektes kunnen veroorzaken
Slide 5 - Quizvraag
Dus... wat zijn mensen? Autotroof of heterotroof? Of soms de ene en soms de andere?
A
Autotroof
B
Heterotroof
C
Soms autotroof soms heterotroof
Slide 6 - Quizvraag
Herhaling: welk organel maakt eiwitten?
A
Mitochondriën
B
Golgi systeem
C
Endoplasmatisch reticulum
D
Ribosomen
Slide 7 - Quizvraag
Herhaling: welk organel doet de verbranding en maakt energie vrij voor de cel?
A
Mitochondriën
B
Celmembraan
C
Endoplasmatisch reticulum
D
Lysosoom
Slide 8 - Quizvraag
Welke eigenschap hoort bij welk organisatieniveau?
Populatie
Organisme
Orgaan
Cel
Is inprenting bij vogels permanent?
Op welke mannen vallen de vrouwen
Hoe wordt urine gemaakt?
Welk effect heeft een hormoon op de verbranding?
Slide 9 - Sleepvraag
2.3 celmembranen en transport
Slide 10 - Tekstslide
doelen
Je kan aangeven op welke manieren transport door het celmembraan kan gaan
Je kan beschrijven uit welke onderdelen een celmembraan bestaat
Je kan aangeven wanneer er sprake is van actief of passief transport
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Waaruit bestaat een celmembraan voornamelijk?
A
Eiwitten
B
Cholesterol
C
Fosfolipiden
D
Dekweefsel
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Dus: transport van stoffen van een hoge concentratie naar een lage concenratie kost geen energie (passief) en transport van stoffen van een hoge naar een lage concentratie kost wel energie (actief)
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Video
03:46
fagocytose = endocytose
(in je boek noemen ze het dus endocytose)
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
De vorm van transport links op het plaatje is...
A
Passief transport
B
Diffusie
C
Osmose
D
Actief transport
Slide 23 - Quizvraag
De vorm van transport rechts op het plaatje is...
A
Passief transport
B
Diffusie
C
Actief transport
D
Gefaciliteerde diffusie
Slide 24 - Quizvraag
De middelste twee vormen van transport zijn...
A
Passief transport
B
Diffusie
C
Actief transport
D
Gefaciliteerde diffusie
Slide 25 - Quizvraag
huiswerk en doelen
Je kan aangeven op welke manieren transport door het celmembraan kan gaan
Je kan beschrijven uit welke onderdelen een celmembraan bestaat
Je kan aangeven wanneer er sprake is van actief of passief transport
Huiswerk: maken opgaven 1 tm 3(b en c niet)
Slide 26 - Tekstslide
doelen van deze les
Je kan het begrip osmose uitleggen en toepassen
Je kan aangeven wanneer een plantaardige cel zich in turgor, plasmolyse of grensplasmolyse bevindt
Je kan uitleggen wat er bij endo en exocystose gebeurt en waarom deze processen nodig zijn
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Osmotische waarde
Dus de concentratie van alle opgeloste stoffen samen (in de cel zijn dat vooral zouten, suikers en eiwitten)
Slide 29 - Tekstslide
Slide 30 - Tekstslide
de osmotische waarde van zuiver water is ......... ten opzichte van een zoutoplossing
A
Hypertoon
B
Hypotoon
C
Isotoon
Slide 31 - Quizvraag
Op het moment dat de omgeving een hogere osmotische waarde heeft noem je dit ....
A
hypotoon
B
isotoon
C
hypertoon
Slide 32 - Quizvraag
Een plantencel wordt in een oplossing gelegd. Is deze oplossing isotoon, hypertoon of hypotoon ten opzichte van de plantencel?
A
isotoon
B
hypertoon
C
hypotoon
Slide 33 - Quizvraag
Slide 34 - Tekstslide
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Slide 37 - Video
Slide 38 - Video
00:56
Je ziet dat het pantoffeldiertje een vacuole heeft die steeds volloopt en dan samentrekt. Waarom doet ie dat?
A
omdat er door diffusie water de cel in stroomt
B
omdat er door osmose water de cel in stroomt
C
omdat er door diffusie water de cel uit stroomt
D
omdat er door osmose water de cel in stroomt
Slide 39 - Quizvraag
01:20
Het pantoffeldiertje pompt dus water naar buiten. Hij doet dit als het water in zijn omgeving ... is ten opzichte van de celinhoud.
A
isotoon
B
hypertoon
C
hypotoon
Slide 40 - Quizvraag
01:47
Wanneer je een pantoffeldiertje van slootwater in gedistilleerd water legt, gaan zijn vacuole dan sneller of langzamer kloppen?