Je kunt zelfstandige werkwoorden herkennen in een zin.
Je kunt hulpwerkwoorden herkennen in een zin.
Slide 4 - Tekstslide
Wat denk je dat een zelfstandig werkwoord is?
Slide 5 - Woordweb
Zelfstandig werkwoord (zww)
Een zelfstandig werkwoord (zww) kan in z'n eentje - zelfstandig dus - in een zin staan.
De geit eet.
De koe leeft.
De hond rent.
De kat bijt.
Slide 6 - Tekstslide
Wat denk je dat een hulpwerkwoord is?
Slide 7 - Woordweb
Hulpwerkwoord (hww)
Soms wordt het zelfstandig werkwoord een handje geholpen door een ander werkwoord. Zo'n werkwoord heet een hulpwerkwoord (hww). Het hulpwerkwoord kun je weglaten.
De geit heeft gegeten. (Het hulpwerkwoord maakt duidelijk dat de geit klaar is.)
De koe zal niet lang meer leven. (Het hulpwerkwoord vertelt iets over de toekomst.)
De hond wil rennen. (Het hulpwerkwoord vertelt iets extra's.)
De kat wordt gebeten. (Het hulpwerkwoord vertelt dat de kat niet zelf bijt.)
Slide 8 - Tekstslide
Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gegeten heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 9 - Quizvraag
Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik word bekeken bekeken = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 10 - Quizvraag
De politie heeft drugslabs ontmanteld in Brabant en Limburg.
A
heeft= hulpwerkwoord
B
ontmanteld=hulpwerkwoord
Slide 11 - Quizvraag
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gefietst gefietst = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 12 - Quizvraag
Ineke gaat naar de stad. gaat = ?
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 13 - Quizvraag
Hij heeft die opdracht moeten maken.
heeft
moeten
maken
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
Slide 14 - Sleepvraag
Wij hadden misschien met dat project mee kunnen doen
hadden
kunnen
meedoen
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
Slide 15 - Sleepvraag
Zij zou wel een nieuwe jas willen kopen
zou
willen
kopen
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
Slide 16 - Sleepvraag
Noteer alle werkwoorden van de zin: Els wil graag een keer gaan bungeejumpen.
timer
0:30
Slide 17 - Open vraag
Wat is het zelfstandige werkwoord van de zin: Els wil graag een keer gaan bungeejumpen.
Slide 18 - Open vraag
Noteer alle werkwoorden van de zin: Had je mijn fietssleutel niet beter in je portemonnee kunnen bewaren?
Slide 19 - Open vraag
Wat is het zelfstandige werkwoord van de zin: Had je mijn fietssleutel niet beter in je portemonnee kunnen bewaren?
Slide 20 - Open vraag
Noteer het zww van de zin. Op koningsdag vieren wij in Nederland de verjaardag van de koning.
Slide 21 - Open vraag
Wat is het zww van deze zin? Op koningsdag vieren wij in Nederland de verjaardag van de koning.
Slide 22 - Open vraag
Noteer het hulpwerkwoord Hij heeft een milkshake gemaakt.
Slide 23 - Open vraag
Wat is het hulpwerkwoord uit de volgende zin? Sanne wilde graag haar moeder helpen.
Slide 24 - Open vraag
Maak een zin waarbij 'trainen' het zelfstandig werkwoord is.
Slide 25 - Open vraag
Maak een zin waarin 'hebben' het hulpwerkwoord is.
Slide 26 - Open vraag
Maak een zin met één hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord.
Slide 27 - Open vraag
AAN DE SLAG
Werkblad 1.4 HWW + ZWW maken:
- Opdracht 1 Individueel
- Opdracht 2 Individueel
- Opdracht 3 In duo's
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Voorzetsels
Slide 30 - Tekstslide
Doel
Aan het eind van de les weet wat je een voorzetsel is en kun je deze benoemen in een zin.
Slide 31 - Tekstslide
Wat is een voorzetsel?
Slide 32 - Woordweb
Eigenschappen vz
Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
Trucje:
... de kast (achter, op, voor)
... het feest (tijdens, na, gedurende)
Slide 33 - Tekstslide
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs
Slide 34 - Quizvraag
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven
Slide 35 - Quizvraag
We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel
Slide 36 - Sleepvraag
Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Is jouw voetbaltrainer ook zo trots ... zijn team?
op
achter
met
bij
tegen
aan
Slide 37 - Sleepvraag
Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Ben jij bang ... spinnen?
op
achter
voor
bij
tegen
aan
Slide 38 - Sleepvraag
Wat is het voorzetsel in deze zin: Ik ga bij mijn vriend voetballen.
Slide 39 - Open vraag
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Mijn fiets staat tegen de schutting.
Slide 40 - Open vraag
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Let op, het zijn er 2! Na schooltijd fiets ik langs de bakker.
Slide 41 - Open vraag
VUL VOORZETSEL IN Mijn vader fietst ..... het donker.
Slide 42 - Open vraag
Vul een voorzetsel in: We zijn ..... Brussel gereden.
Slide 43 - Open vraag
Vul aan met een voorzetsel: Wij zorgen ... de taart.
Slide 44 - Open vraag
Vul aan met een voorzetsel: Zij twijfelen ... zijn eerlijkheid.
Slide 45 - Open vraag
Vul aan met een vast voorzetsel: We hebben een hekel ... huiswerk.
Slide 46 - Open vraag
Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:
De kleine kinderen van mijn collega zijn bezig met een prachtige tekening.