Taalcompleet Thema 7 Kunnen en Mogen

Thema 7: Reizen
Ga naar LessonUp.app en log in met de code
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Thema 7: Reizen
Ga naar LessonUp.app en log in met de code

Slide 1 - Tekstslide

Reizen

Slide 2 - Tekstslide

Kunnen
  • Kan ik hier pinnen? Ja, jij mag hier pinnen.
  • Kun jij goed dansen? Nee, ik kan niet goed dansen.
  • Hij kan al heel goed Nederlands spreken.

Kunnen = zegt iets over wat mogelijk is of over waar je wel of niet goed in bent.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Mogen
  • Mag ik iets vragen? Ja, je mag iets vragen.
  • Mag ik naar de wc? Ja, je mag naar de wc.
  • Mag je op school roken? Nee, je mag niet roken op school.
  • Mogen we een ijsje kopen? Nee, we mogen geen ijsje kopen.

Mogen = iets is (niet) toegestaan. Het mag wel, het mag niet.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Kies het goede woord uit:
Henk .... goed leren
A
kan
B
kunnen
C
kunt

Slide 8 - Quizvraag

Kies het goede woord uit:
Zij ... om 9 uur met de bus
A
kan
B
kunnen
C
kunt

Slide 9 - Quizvraag

Kies het goede woord uit:
De kinderen ... naar buiten
A
mag
B
mogen

Slide 10 - Quizvraag

Kies het goede woord uit:
Anissa ... geen melk drinken
A
mag
B
mogen

Slide 11 - Quizvraag

Oefenen: kunnen of mogen?
1) Ik ...... vandaag iets leuks doen, want ik heb een vrije dag.
2) De kinderen ..... samen spelen.
3) Mees ..... goed voetballen.
4) Zij .... heel goed fietsen.
5) Bart en Emma ............ naar een pretpark.

Jullie mogen nu de antwoorden opschrijven.

Slide 12 - Tekstslide

Oefenen: kunnen of mogen?
1) Ik mag/kan vandaag iets leuks doen, want ik heb een vrije dag.
2) De kinderen mogen samen spelen.
3) Mees kan goed voetballen.
4) Zij kan heel goed fietsen.
5) Bart en Emma mogen naar een pretpark.

Slide 13 - Tekstslide

Wat hebben we geleerd?
Aan het einde van deze les kan ik het werkwoord ‘kunnen’ en 'mogen' vervoegen met ik/jij/u/hij/zij/het/wij/jullie/ze.




Slide 14 - Tekstslide