Chapter 4 lesson 7

Lesson goal: You know how to use the relative clauses,  present simple/ continuous and possessive pronouns.


1. relative clauses


2. present simple/ continuous

3. possessive pronouns

4. Oefentoets Online
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesson goal: You know how to use the relative clauses,  present simple/ continuous and possessive pronouns.


1. relative clauses


2. present simple/ continuous

3. possessive pronouns

4. Oefentoets Online

Slide 1 - Tekstslide

Relative clauses

Slide 2 - Tekstslide

Relative Clauses
(Betrekkelijke bijzinnen)

who - bij mensen
which - dieren en dingen
that - personen, dieren, dingen
That = informeler dan who/which

Slide 3 - Tekstslide

Relative clauses. 
Whose geeft bezit aan. Je vertaal het met: van wie, wiens of waarvan. 

Sieger, whose phone was broken, had to write a letter home. 
Femke, whose bike was broken, had to walk home. 

Slide 4 - Tekstslide

Present Simple
Present Continuous

Slide 6 - Tekstslide

Present simple & present continuous

Slide 7 - Tekstslide

Describe: present continuous

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Possesive pronouns (bezittelijke voornaamwoorden)

Je gebruikt ze om aan te geven van wie iets is.

Those are our books. -  They are ours (van ons)

  • my ( mijn)   -   mine (van mij)
  • your (jouw, uw)   -   yours ( van jou, van u)
  • his (zijn)   -    his (van hem
  • her (haar)   -  hers (van haar)
  • its (zijn, haar)
  • our ( onze)   - ours (van ons)
  • your (jullie)   - yours (van jullie)
  • their  (hun)   - theirs (van hen)

Slide 11 - Tekstslide

Finished:


Do: Oefentoets! (digitaal) 

Slide 12 - Tekstslide