De rode fiets is van mijn broer
de = lidwoord
rode = bijvoeglijk naamwoord
fiets = zelfstandig naamwoord
is = werkwoord
van = voorzetsel
mijn = bezittelijk voornaamwoord
broer = zelfstandig naamwoord
Het grote boek op de tafel is van mij.Het = lidwoord
grote = bijvoeglijk naamwoord
boek = zelfstandig naamwoord
op = voorzetsel
de = lidwoord
tafel - zelfstandig naamwoord
is = werkwoord (koppelwerkwoord)
van = voorzetsel
mij = persoonlijk voornaamwoord
De gele citroen is zuur.
De = lidwoord
gele = bijvoeglijk naamwoord
is = werkwoord (koppelwerkwoord)
zuur = bijvoeglijk naamwoord
Mijn moeder maakt de lekkerste taarten.
Mijn = bezittelijk voornaamwoord
moeder = zelfstandig naamwoord
maakt = werkwoord (zelfstandig werkwoord)
de = lidwoord
lekkerste = bijvoeglijk naamwoord
taarten = zelfstandig naamwoord
Zijn schrijven is indrukwekkend.
Zijn = bezittelijk voornaamwoord
schrijven = zelfstandig naamwoord
is = werkwoord (koppelwerkwoord)
indrukwekkend = bijvoeglijk naamwoord