Over Taal blok 4

Over Taal - 4.11 en 4.12
Doelen:  
Na deze les:
- begrijp je de betekenis van verschillende examenwoorden;
- begrijp je de betekenis van verschillende woorden uit teksten;
- herken je bijzonder taalgebruik;
- kun je zinnen met overbodige woorden verbeteren;
- weet je de betekenis van een aantal uitdrukkingen.




1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Over Taal - 4.11 en 4.12
Doelen:  
Na deze les:
- begrijp je de betekenis van verschillende examenwoorden;
- begrijp je de betekenis van verschillende woorden uit teksten;
- herken je bijzonder taalgebruik;
- kun je zinnen met overbodige woorden verbeteren;
- weet je de betekenis van een aantal uitdrukkingen.




Slide 1 - Tekstslide

Bijzonder taalgebruik
Je kunt een tekst mooier maken met bijzonder taalgebruik. Dat kan bijvoorbeeld door woorden te gebruiken die eigenlijk niet nodig zijn. 

Slide 2 - Tekstslide

Bijzonder taalgebruik
Je noemt een eigenschap die altijd bij dat begrip hoort:
Op een lentedag lagen we te luieren in het groene gras.
Met een snelle sprint passeerde de spits de verdediger.
Je zegt 2x hetzelfde met verschillende woorden:
De kleuters stonden keurig netjes in de rij.
Jij weet vast en zeker hoe laat het is.


Slide 3 - Tekstslide

Taalfouten
Gebruik je het bijzondere taalgebruik verkeerd, dan zijn overbodige woorden in een zin taalfouten.


Slide 4 - Tekstslide

Letterlijk of figuurlijk taalgebruik

Je zegt wat je bedoelt.
Je zegt iets anders dan je bedoelt.

Slide 5 - Tekstslide

Letterlijk en figuurlijk
  • Je kunt woorden letterlijk of figuurlijk gebruiken. 
  • Als je iets letterlijk bedoelt, dan bedoel je precies wat je zegt of schrijft. 
  • Als je iets figuurlijk bedoelt, dan bedoel je niet precies wat je zegt of schrijft. Dit wordt bijvoorbeeld gebruikt bij spreekwoorden. 

Slide 6 - Tekstslide

Welk woord kan worden weggelaten?
De gele citroenen zijn erg duur.

Slide 7 - Open vraag

Welk woord kan worden weggelaten?
De gestreepte zebra kreeg iets te eten.

Slide 8 - Open vraag

In welke zin staan woorden die ongeveer hetzelfde betekenen?
A
Ik snoep meestal in de nacht
B
Ik drink nooit tijdens het rijden
C
Ik eet enkel en alleen friet
D
Ik slaap meer dan acht uur

Slide 9 - Quizvraag

In welke zin staan woorden die ongeveer hetzelfde betekenen?
A
Hij gaat zeker verliezen vandaag.
B
Hij heeft geen idee wat hij moet doen.
C
Roos is altijd en eeuwig te laat.
D
Hij heeft die ronde bal een schop gegeven.

Slide 10 - Quizvraag

Welk woord moet je weglaten?
Mogelijk gaat het misschien niet door.
A
Mogelijk
B
gaat
C
door
D
misschien

Slide 11 - Quizvraag

Welk woord moet je weglaten?
Uiteraard wil ik je natuurlijk helpen.
A
Uiteraard
B
helpen
C
natuurlijk
D
ik

Slide 12 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 13 - Quizvraag

Is dit letterlijk of figuurlijk?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 14 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk?

Een stalen gezicht.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 15 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk?

Een stalen spijker.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 16 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk?

Een zure mandarijn
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 17 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk?

Een zoet kind.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 18 - Quizvraag

Is het letterlijk of figuurlijk?
Een zware tas
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 19 - Quizvraag

Dat is een vreemde vogel.
Is dit letterlijk of figuurlijk
A
letterlijk
B
figuurlijk
C
letterlijk en figuurlijk

Slide 20 - Quizvraag

Maken Over Taal - blok 4 - les 4.11 en 4.12

timer
10:00
Klaar?

  • oefenen in Quizlet

Slide 21 - Tekstslide