... weet je wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Slide 3 - Tekstslide
Waar hebben we het vorige week over gehad?
Slide 4 - Tekstslide
Examenwoorden
Oefen deze tijdens het maken van de opdrachten.
Weet je niet wat een woord betekent, vraag het aan mij.
Ben ik druk bezig? Raadpleeg het woordenboek!
Slide 5 - Tekstslide
Bijzonder taalgebruik
Je kunt een tekst mooier maken met bijzonder taalgebruik.
Wat valt je op?
Je noemt een eigenschap die altijd bij dat begrip hoort.
Slide 6 - Tekstslide
Bijzonder taalgebruik
Je zegt twee keer hetzelfde met andere woorden.
Slide 7 - Tekstslide
Maar, let op!
Als een schrijver bewust een woord te veel gebruikt of een woord herhaalt, gaat het om bijzonder taalgebruik. Gebruik je het bijzondere taalgebruik verkeerd, dan zijn overbodige woorden in een zin taalfouten.
Slide 8 - Tekstslide
Taalfouten
Slide 9 - Tekstslide
Taalfouten
Slide 10 - Tekstslide
Letterlijk/figuurlijk taalgebruik
Gebruik je woorden letterlijk, dan bedoel je precies wat je zegt.
Gebruik je woorden figuurlijk, dan bedoel je iets anders. Je gebruikt dan een beeld om iets duidelijk te maken.
Slide 11 - Tekstslide
Opdracht
1. Mijn zus is met het verkeerde been uit bed gestapt.
2. Mijn vader heeft groene vingers.
3. Dylan heeft het hart op de tong.
4. De aanleg van de nieuwe metrolijn had heel wat voeten in de aarde.
5. Dit is een fluitje van een cent.
- Wat is de letterlijk betekenis van deze zin?
- Wat is de figuurlijke betekenis van deze zin?
Slide 12 - Tekstslide
GELEERD?
Aan het einde van de les...
... kun je taalfouten herkennen.
... weet je wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Slide 13 - Tekstslide
Huiswerk
Wat?
Blok 4 over taal.
Blok 4.14 + 4.15 (theorie t/m 8+)
Wanneer?
Volgende les af.
Hoe?
Je mag met je buurman/vrouw overleggen. Muziek mag ook.