Taal

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 7

www.lessonup.nl 

Lesdoel 

Het doel van de les is:

- weten wat een bezittelijk voornaamwoord is 

- weten wat een hoofd -en een bijzin is

Bezittelijk voornaamwoord 

1e persoon enkelvoud: mijn 

1e persoon meervoud: ons

2e persoon enkelvoud: je/jouw

2e persoon meervoud: jullie/uw

3e persoon enkelvoud: zijn/haar 

3e persoon meervoud: hun 

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de zin:
'Daar loopt onze kat.'

1. daar
2. loopt
3. onze
4. kat

Welke bezittelijke voornaamwoorden zie je in deze in?


Wilt u eens kijken of uw auto nu wel start?

1. u
2. uw
3. u + uw

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de zin:
'Uw foto's liggen klaar op de toonbank.'

1. klaar
2. liggen
3. uw
4. foto's

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de zin:
'Is dat jouw jas?'

1. jas
2. jouw
3. is
4. dat

'Jou, u en ik' zijn voorbeelden van bezittelijke voornaamwoorden

1. Juist
2. Onjuist

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de zin:
'Hun familie woont in het buitenland.'

1. hun
2. familie
3. woont
4. in het buitenland

Wat is in de volgende zinnen een bezittelijk
voornaamwoord?
Mijn kamer is een grote bende terwijl zijn kamer erg schoon is.

Ik wil jouw schift houden, want jij hebt nog steeds mijn nieuwe spelcomputer.

Hoofdzin en bijzin 

Hoofdzin: Het belangrijkste in een zin. Herken je doordat een onderwerp en de persoonsvorm naast elkaar staan. 

Bijzin: Het hoeft niet in een zin om te begrijpen wat er staat.

De oude man zit op de kruk, omdat hij moe is.

1. bijzin, bijzin
2. hoofdzin, hoofdzin
3. bijzin, hoofdzin
4. hoofdzin, bijzin

Rauw walvisvlees wordt meestal in plakjes opgediend, zoals wij cake presenteren.

1. {hoofdzin} + {hoofdzin}
2. {(bijzin) + hoofdzin}
3. {hoofdzin + (bijzin)}

Ik heb buikpijn, maar ik ga toch naar school.

1. bijzin, hoofdzin
2. hoofdzin, hoofdzin
3. bijzin, bijzin
4. hoofdzin, bijzin

Tim pakt limonade, omdat hij dorst heeft.

1. hoofdzin, hoofdzin
2. bijzin, hoofdzin
3. hoofdzin, bijzin
4. bijzin, bijzin

Zodra de wekker af is gegaan, sta ik op.

1. hoofdzin, bijzin
2. bijzin, bijzin
3. hoofdzin, hoofdzin
4. bijzin, hoofdzin

Stijn draagt de tas en James loopt met de hond.

1. bijzin, hoofdzin
2. bijzin, bijzin
3. hoofdzin, bijzin
4. hoofdzin, hoofdzin

Terwijl moeder het beslag maakt, zet Evi de oven aan.

1. bijzin, hoofdzin
2. hoofdzin, hoofdzin
3. bijzin, bijzin
4. hoofdzin, bijzin

Aan de slag

Maak nu in je taalboek blz. 81 nr. 2

EN

blz. 83 nr. 2