H.3 Spelling uitgebreid-Mv op-en-pv tt-havo1

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet  je hoe je het meervoud van een woord op moet schrijven als het op -en eindigt 

(blz. 115)en kun je de pv in de tegenwoordige tijd opschrijven. ( deel 2 blz. 117)


1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet  je hoe je het meervoud van een woord op moet schrijven als het op -en eindigt 

(blz. 115)en kun je de pv in de tegenwoordige tijd opschrijven. ( deel 2 blz. 117)


Slide 1 - Tekstslide

Als het woord geen pv is gebruik je voor de juiste spelling?

Als een woord géén persoonsvorm is, gebruik je de verlengproef:

  1. Maak het woord langer door er -e, -en of -ig achter te zetten.
  2. Als je dan een -t hoort, schrijf je een -t aan het eind
  3. Als je dan een d hoort, schrijf dan een d aan het eind
Terugblik

Slide 2 - Tekstslide

Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en: lamp → lampen; weg → wegen; mes → messen; kloof → kloven.


Zo maak je een meervoud op -enIn alle gevallen moet je -en achter het woord zetten: boer → boeren; prooi → prooien; kast → kasten


Soms moet je ook: – de laatste letter verdubbelen:

_klas → klassen; bed → bedden; slof → sloffen

Slide 3 - Tekstslide

  • een a, e, o of u weghalen:  schaar → scharen; been → benen; sloot → sloten
  • een -f veranderen in een -v-:  brief → brieven; golf → golven; raaf → raven
  • een -s veranderen in een -z-:  huis → huizen; spons → sponzen; pees → pezen

 

Gebruik bij twijfel een woordenboek of de Woordenlijst Nederlandse Taal (http://woordenlijst.org).

Slide 4 - Tekstslide




















        














 


















In meervoudsvormen

In langere woorden zoals bacterie en fantasie moet je eerst bepalen waar de klemtoon ligt.




Als de klemtoon op de -ie valt, komt er -ën bij: knie → knieën.

Slide 5 - Tekstslide

Als het enkelvoud eindigt op -ie, maak je het meervoud met

-ën  – knie → knieën;

of met -n  bacterie → bacteriën


Je zegt niet fantasie of fantasie, maar fantasie


Ligt de klemtoon op de laatste lettergreep?

Dan schrijf je + en: fantasie+ en= fantasieën


drie - drieën

categorie - categorieën

epidemie - epidemieën








Slide 6 - Tekstslide


Ligt de klemtoon niet op de laatste lettergreep?

Als de klemtoon niet op de -ie valt, komt er -n bij.

Je zegt niet bacterie of bacterie, maar bacterie

Dan schrijf je +n: bacterie +n= bacteriën


    tralie-traliën(tralies mag ook)

    kolonie-koloniën

    assurantie-assurantiën








In beide gevallen krijgt de laatste e in het woord een trema: ë

Slide 7 - Tekstslide

Het meervoud van woorden op -ee en -ie.


Als het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën: – zee → zeeën; slee → sleeën; orchidee → orchideeën



Slide 8 - Tekstslide



Als een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën: fee → feeën.


  • zee - zeeën
  • idee - ideeën

  • slee - sleeën              
  •  

  • De puntjes (trema) staan altijd op de letter
  •  waar een nieuwe klank begint.

  • Slide 9 - Tekstslide

    Slide 10 - Video

    Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


    Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

    Slide 11 - Tekstslide

    Wat is het meervoud van
    OLIFANT
    A
    olifantjes
    B
    olifantje
    C
    olifanten
    D
    olifantten

    Slide 12 - Quizvraag

    Wat is het meervoud van
    KAAS
    A
    kaazen
    B
    kazen
    C
    kaasen
    D
    kasen

    Slide 13 - Quizvraag

    Wat is het meervoud van
    KOEKENPAN
    A
    pannenkoek
    B
    pannenkoeken
    C
    koekenpannen
    D
    koekenpanen

    Slide 14 - Quizvraag

    Wat is het meervoud van
    mees
    A
    meesen
    B
    mezen
    C
    meezen
    D
    mesen

    Slide 15 - Quizvraag

    Wat is het meervoud van
    kip
    A
    kippen
    B
    kipen
    C
    kipjes
    D
    kippetjes

    Slide 16 - Quizvraag

    Waar ligt de klemtoon?
    genie
    A
    ge
    B
    nie

    Slide 17 - Quizvraag

    Hoe schrijf je het meervoud van
    genie

    Slide 18 - Open vraag

    Waar ligt de klemtoon?
    melodie
    A
    me
    B
    lo
    C
    die

    Slide 19 - Quizvraag

    Hoe schrijf je het meervoud van
    melodie

    Slide 20 - Open vraag

    Waar ligt de klemtoon?
    ceremonie
    A
    ce
    B
    re
    C
    mo
    D
    nie

    Slide 21 - Quizvraag

    Hoe schrijf je het meervoud van
    ceremonie

    Slide 22 - Open vraag

    Wat is het meervoud van
    knie ?
    A
    kniën
    B
    knieën
    C
    knies
    D
    knieeën

    Slide 23 - Quizvraag

    Wat is het meervoud van
    kolonie ?
    A
    kolonieën
    B
    kolonies
    C
    kolonnes
    D
    koloniën

    Slide 24 - Quizvraag

    Wat is het meervoud van

    epidemie ?
    A
    epidemieën
    B
    epidemies
    C
    epidemiën
    D
    epidemieeen

    Slide 25 - Quizvraag

    Wat is het meervoud van tralie ?
    A
    tralieën
    B
    tralalaas
    C
    traliën
    D
    tralies

    Slide 26 - Quizvraag

    Wat is het meervoud van idee ?
    A
    ideeën
    B
    ideetje
    C
    idees
    D
    ideën

    Slide 27 - Quizvraag

    Nu zelfstandig aan de slag

    Wat nu?

     Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 115+117

    Maken opdr. 1 t/m 6

    blz. 115 t/m 117










    Slide 28 - Tekstslide

    Start deel 2 blz. 117 spelling
    pv tt

    Slide 29 - Tekstslide

    Dit zijn de spellingsregels voor de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt):

     

    •  Ik erbij of jij erachter: alleen de stam – (ik) loop, loop (ik), loop (jij) – (ik) vind, vind (ik), vind (jij)
    • Anders in het enkelvoud: stam + t – (jij) loopt, (hij) loopt, (zij) loopt – (jij) vindt, (hij) vindt, (zij) vindt
    •   
    •  In het meervoud: het hele werkwoord – (wij) lopen, (jullie) lopen, (zij) lopen – (wij) vinden, (jullie) vinden, (zij) vinden


    Slide 30 - Tekstslide

      Zo beslis je of het stam is of stam + t •

    Bij de meeste werkwoorden kun je horen of er een t achter de stam moet: 

    – ik loop, jij loopt; 

    ik wandel, hij wandelt; 

    ik repeteer, zij repeteert.





     Zie ook het schema werkwoordspelling op blz. 260.

    Slide 31 - Tekstslide

    Bij werkwoorden op -den hoor je dat niet.

    Vul dan het werkwoord smurfen of lopen in.




    – Ik vin... het niet eerlijk → Ik smurf/loop het niet eerlijk.

    – Els vin... hem erg leuk → Els smurft/loopt hem erg leuk.



    Nu kun je wel horen of er nog een t bij moet of niet: Het is

    Ik vind (want Ik smurf/loop )

    maar Els vindt (want Els smurft/loopt).

    Slide 32 - Tekstslide

    Slide 33 - Link

    Nu zelfstandig aan de slag

    Wat nu?

     Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 117

    Maken opdr. 7-8

    blz. 117- 118










    Slide 34 - Tekstslide

    Slide 35 - Tekstslide

    Aan de slag

    Slide 36 - Tekstslide

    Opdracht: in 2 tallen=
     Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd? Wat moet je onthouden? Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

    Opdracht: in 2 tallen=
     Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd

    Wat moet je onthouden, is belangrijk?
     
    Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

    Wat was het doel van de les en is het doel bereikt?



    Slide 37 - Tekstslide

    Meer uitleg, oefenen of snel klaar?

    kies je boek > H.3

    https://www.snapput.nl/video/meervoud-zelfstandig-naamwoord-1/

    Bekijken filmpje en/of maken de oefeningen

    Slide 38 - Tekstslide

    Slide 39 - Link