Na deze les weet je hoe je het meervoud van een woord op moet schrijven als het op -en eindigt en kun je de pv in de tegenwoordige tijd opschrijven.
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1
In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?
Oftewel, wat is het doel van deze les?
Na deze les weet je hoe je het meervoud van een woord op moet schrijven als het op -en eindigt en kun je de pv in de tegenwoordige tijd opschrijven.
Slide 1 - Tekstslide
Als het woord geen pv is gebruik je voor de juiste spelling?
Als een woord géén persoonsvorm is, gebruik je de verlengproef:
Maak het woord langer door er -e, -en of -ig achter te zetten.
Als je dan een -t hoort, schrijf je een -t aan het eind
Als je dan een d hoort, schrijf dan een d aan het eind
Terugblik
Slide 2 - Tekstslide
Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en: lamp → lampen; weg → wegen; kloof → kloven.
Zo maak je een meervoud op -en • In alle gevallen moet je -en achter het woord zetten: boer → boeren; prooi → prooien
Soms moet je ook: – de laatste letter verdubbelen:
_klas → klassen; bed → bedden; slof → sloffen
Slide 3 - Tekstslide
– eena, e, oofuweghalen: schaar → scharen; been → benen; sloot → sloten
– een -f veranderen in een -v-: brief → brieven; golf → golven; raaf → raven
– een -s veranderen in een -z-: huis → huizen; spons → sponzen; pees → pezen
Slide 4 - Tekstslide
In meervoudsvormen
In langere woorden zoals bacterie en fantasie moet je eerst bepalen waar de klemtoon ligt.
Als de klemtoon op de -ie valt, komt er -ën bij: knie → knieën.
Slide 5 - Tekstslide
Als het enkelvoud eindigt op -ie, maak je het meervoud met -ën of met -n: – knie → knieën; bacterie → bacteriën
Je zegt niet fantasie of fantasie, maar fantasie
Ligt de klemtoon op de laatste lettergreep?
Dan schrijf je + ën: fantasie+ ën= fantasieën
drie - drieën
categorie - categorieën
epidemie - epidemieën
Slide 6 - Tekstslide
Ligt de klemtoon niet op de laatste lettergreep?
Als de klemtoon niet op de -ie valt, komt er -n bij.
Je zegt niet bacterie of bacterie, maar bacterie
Dan schrijf je +n: bacterie +n= bacteriën
tralie-traliën(tralies mag ook)
kolonie-koloniën
assurantie-assurantiën
In beide gevallen krijgt de laatste e in het woord een trema: ë
Slide 7 - Tekstslide
Als een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën: fee → feeën.
zee - zeeën
idee - ideeën
slee - sleeën
De puntjes (trema) staan altijd op de letter
waar een nieuwe klank begint.
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Video
Gebruik bij twijfel een woordenboek of de Woordenlijst Nederlandse Taal (http://woordenlijst.org).
Slide 10 - Tekstslide
Wat is het meervoud van OLIFANT
A
olifantjes
B
olifantje
C
olifanten
D
olifantten
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het meervoud van KAAS
A
kaazen
B
kazen
C
kaasen
D
kasen
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het meervoud van KOEKENPAN
A
pannenkoek
B
pannenkoeken
C
koekenpannen
D
koekenpanen
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het meervoud van mees
A
meesen
B
mezen
C
meezen
D
mesen
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het meervoud van kip
A
kippen
B
kipen
C
kipjes
D
kippetjes
Slide 15 - Quizvraag
Waar ligt de klemtoon? genie
A
ge
B
nie
Slide 16 - Quizvraag
Waar ligt de klemtoon? melodie
A
me
B
lo
C
die
Slide 17 - Quizvraag
Waar ligt de klemtoon? ceremonie
A
ce
B
re
C
mo
D
nie
Slide 18 - Quizvraag
Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?
Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Nu zelfstandig aan de slag
Wat nu?
Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 111+112
Maken opdr. 1 t/m 5
blz. 111 t/m 112
Slide 21 - Tekstslide
Aan de slag
Slide 22 - Tekstslide
Dit zijn de spellingsregels voor de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt):
Ik erbij of jij erachter: alleen de stam – (ik) loop, loop (ik), loop (jij) – (ik) vind, vind (ik), vind (jij)
Anders in het enkelvoud: stam + t – (jij) loopt, (hij) loopt, (zij) loopt – (jij) vindt, (hij) vindt, (zij) vindt
In het meervoud: het hele werkwoord – (wij) lopen, (jullie) lopen, (zij) lopen – (wij) vinden, (jullie) vinden, (zij) vinden
Slide 23 - Tekstslide
Zo beslis je of het stam is of stam + t •
Bij de meeste werkwoorden kun je horen of er een t achter de stam moet: – ik loop, jij loopt; ik wandel, hij wandelt; ik repeteer, zij repeteert.
Bij werkwoorden op -den hoor je dat niet. Vul dan het werkwoord smurfen in. – Ik vin... het niet eerlijk → Ik smurf het niet eerlijk. – Els vin... hem erg leuk → Els smurft hem erg leuk.
Nu kun je wel horen of er nog een t bij moet of niet: Het is
Ik vind (want Ik smurf ), maar Els vindt (want Els smurft).
Zie ook het schema werkwoordspelling op blz. 260.
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Video
Opdracht: in 2 tallen=
Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd? Wat moet je onthouden? Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?
Opdracht: in 2 tallen=
Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd?
Wat moet je onthouden, is belangrijk?
Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?
Wat was het doel van de les en is het doel bereikt?