5.1 Verschillen tussen mensen

H5 Erfelijkheid
5.1 Verschillen tussen mensen
5.2 Chromosomen bestuderen
5.3 Stamboomonderzoek
5.4 Meer genen in het spel
5.5 Milieu of genotype?
Kruisingsvraagstukken
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

H5 Erfelijkheid
5.1 Verschillen tussen mensen
5.2 Chromosomen bestuderen
5.3 Stamboomonderzoek
5.4 Meer genen in het spel
5.5 Milieu of genotype?
Kruisingsvraagstukken

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

We zijn anders, maar ook hetzelfde

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat bepaalt hoe je eruit ziet? 
  • DNA
  • je omgeving
  • je leefstijl
Al deze waarneembare eigenschappen die bepalen hoe je eruit ziet, noem je je fenotype

De eigenschappen in je DNA noem je genotype

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Genotype en fenotype
Genotype

Fenotype


Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het genoom?

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij sommige eigenschappen bepaalt het genotype ook het fenotype



Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij sommige eigenschappen speelt je omgeving of leefstijl ook een rol



Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

DNA, genen en allelen

Dit is chromosomenpaar nr. x. Op elk chromosoom zitten meerdere genen. Genen zijn stukjes DNA met een code voor een eiwit.

We hebben allemaal dezelfde genen voor bijvoorbeeld de aanmaak van ons hart.
Vaak is er ook variatie binnen een gen. Dit noemen we allelen. Wij hebben altijd 2 allelen van een gen. De variatie in allelen kan heel groot zijn. 

De een heeft bijvoorbeeld bij het gen voor oogkleur een code die aangeeft dat het groene eiwitten moet maken, andere blauwe.


Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De combinatie en variatie in allelen maakt o.a. dat wij er allemaal anders uitzien

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld
Erfelijke aanleg voor ziektes

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Erfelijke aanleg voor ziektes
Speciale receptoren in het celmembraan van de lever kan het cholesterol opnemen. 

De lever kan het verwerken

Te veel cholesterol in je bloed is schadelijk

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

cholesterol
  • vetachtige stof, maakt de celmembraan steviger
  • wordt gemaakt door levercellen en spiercellen
  • via voedsel
  • veroorzaakt hart- en vaatziekten
  • cellen hebben receptoren voor de opname van cholesterol

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het gen voor het maken van deze receptor ligt op chromosoom 19
  • Er zijn wel 1000 verschillende allelen voor dit gen
  • Meestal maken al deze varianten een goed werkend eiwit (receptor)

  •  Soms bestaan er ook allelen die ervoor zorgen dat er geen goed eiwit wordt gevormd (een verkeerde code)

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de oorzaak: uitsluitend het genotype, uitsluitend milieu en leefstijl of een combinatie?

I het hoge cholesterolgehalte in Jans bloed 
II de bloedneus van Arno tijdens een partijtje rugby 
III het hartinfarct van oom Frans 
IV Nora’s spreekbeurt in goed Engels

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Taaislijmziekte
  1. Taaislijmziekte is een erfelijke ziekte dat ontstaat op chromosoom 7.
  2. Op dit chromosoom ligt een stuk DNA dat codeert voor een receptor in slijmcellen.
  3. Er zijn twee varianten van dit stuk DNA: één variant zorgt voor een werkende receptor, de andere variant niet.
  4. Als een kind op beide chromosomen 7 de verkeerde variant heeft, krijgt het kind taaislijmziekte.
In welke zinnen gaat het over de volgende begrippen?
allel: zin ...
gen: zin ...
haplotype: zin ...

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Erwtenplanten hebben lange of korte stengels. 
Omschrijf het gen en de bijbehorende allelen:

  1. Dit is het gen dat codeert voor ......
  2. De bijbehorende allelen zijn: 

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een moeder erft van haar ouders de haplotypen M1 en M2, de vader erft van zijn ouders F1 en F2. Welke vier verschillende haplotypen kunnen de kinderen hebben?

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

47, XY + X
Karyotype: chromosomen naar grootte en paren gerangschikt.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Karyotype
46, XY = man
46, XX = vrouw

47, XX +13 = vrouw met Patau syndroom

Slide 22 - Tekstslide

Een baby met trisomie 13 heeft afwijkingen aan de hersenen. De baby heeft een kleiner hoofd en een ernstige verstandelijke beperking. Vaak hebben ze epilepsie, problemen met hun ogen en een lip- of gehemeltespleet. Veel kinderen hebben moeite met ademhalen. Ook kunnen kinderen met Trisomie 13 problemen hebben met drinken.

De meeste kinderen hebben meer vingers of tenen (polydactylie), slappere spieren en een aandoening aan het hart en/of de nieren.Jongens hebben soms niet ingedaalde zaadballen (cryptorchisme).

Door de afwijkingen aan het hart en andere organen zijn de kinderen vaak ziek. Hun gezondheid is erg zwak. Ze hebben ook veel last van infecties.

De meeste kinderen overlijden tijdens de zwangerschap of kort na de geboorte. Ongeveer 5 tot 10 op de 100 (5% tot 10%) van de kinderen met trisomie 13 zijn na hun eerste levensjaar nog in leven.
Karyogram

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

trisomie en monosomie

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

translocatie

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

verschillen in genotype
* Is heel belangrijk voor het overleven van de soort!

= door geslachtelijke voortplanting                           
      = door crossing over                                                                

                                                      

Let op het verschil tussen crossing over en translocatie!!

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

genotype   fenotype
allel A voor staande oren is dominant over het allel a voor hangoren


Fenotype staande oren: wat is het bijbehorende genotype?
Fenotyore hangoren: wat is het bijbehorende genotype?
Genotype Aa: wat is bijbehorende fenotype?

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke allel is dominant en welke is recessief?

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies