Adjectives & Adverbs

Adjectives & Adverbs
Wat weet je al?
1 / 33
volgende
Slide 1: Woordweb
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Adjectives & Adverbs
Wat weet je al?

Slide 1 - Woordweb

Adjectives = bijvoeglijke naamwoorden
  Een adjective zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
             Vb. A beautiful car. ("beautiful" zegt iets over "the car".

             Een adjective gebruik je ook na vormen van de werkwoorden:
             be             sound             taste             smell             look             feel

             Vb. He looks beautiful. ("beautiful" zegt iets over "looks".)

Slide 2 - Tekstslide

De plaatsen van adjectives
Vóór het woord waar ze iets over zeggen
Vb. The amazing spiderman crawled up the building.

Achter de vorm van be, sound, taste, smell, look, feel
I feel great.
This sounds amazing.
They look bad.

Slide 3 - Tekstslide

Adverbs = bijwoorden
 Een adverb zegt iets over alle andere werkwoorden.
             Vb. Madonna sings beautifully. ("beautifully" zegt iets over "sings".)

             Een adverb zegt ook iets over een ander adverb.
             Vb. She sings really beautifully. ("really" zegt iets over "beautifully"
                                                                            en "beautifully" over "sings".)
             Een adverb zegt ook iets over een adjective.
Vb. The very beautiful man was lonely. ("very" zegt iets over "beautiful"
en "beautiful" zegt iets over "man".)

Slide 4 - Tekstslide

Hoe maak je een adverb? 1
  1. Je zet achter het adjective ly.
             Vb. wonderful -- wonderfully

2. Eindigt het adjective op y dan wordt dit ily. 
             Vb. easy -- easily

3. Eindigt het adjective  op le dan wordt dit ly. 
             Vb. terrible -- terribly

       

Slide 5 - Tekstslide

Hoe maak je een adverb? 2
4. Eindigt de adjective op ic dan wordt dit ically.
Vb. fantastic - fantastically

5. Sommige adjectives hebben geen aparte vorm voor de 
             adverb.
             Vb. fast -- fast
                            long -- long
                            hard -- hard

6. Onregelmatig. (Uit je hoofd leren)
             Vb. good -- well

Slide 6 - Tekstslide

De plaatsen van adverbs
Achter het werkwoord waar het iets over zegt
 Vb. Madonna sings beautifully. ("beautifully" zegt iets over "sings".)
Voor de adjective of adverb waar het iets over zegt
Vb. She sings really beautifully. ("really" zegt iets over "beautifully"
  en "beautifully" over "sings".)

Slide 7 - Tekstslide

He (quick) does his homework.
A
He quickly does his homework.
B
He quick does his homework.

Slide 8 - Quizvraag

They (quiet) do their homework.
A
They quiet do their homework.
B
They quietly do their homework.

Slide 9 - Quizvraag

She is such a ____ dancer.
A
good
B
well
C
goodly

Slide 10 - Quizvraag

He passed his test ____.
A
easly
B
easy
C
easily

Slide 11 - Quizvraag

He is a very _____ worker.
A
slow
B
slowly
C
slowily

Slide 12 - Quizvraag

My mother speaks ____ German.
A
perfect
B
perfectly
C
perfectilly

Slide 13 - Quizvraag

My mother speaks German _____.
A
perfect
B
perfectly
C
perfectilly

Slide 14 - Quizvraag

It was raining very ____.
A
heavy
B
heavly
C
heavily

Slide 15 - Quizvraag

Uitleg opdracht
Je gaat nu het adjective tussen haakjes in de juiste vorm zetten (adjective of adverb). Zorg dat je de hele zin typt.

Slide 16 - Tekstslide

Tom is (slow) _____. He works _____.

Slide 17 - Open vraag

Sue is a (careful) _____ girl.

Slide 18 - Open vraag

She climbed up the ladder_____.

Slide 19 - Open vraag

The dog is (angry) _____. It barks _____.

Slide 20 - Open vraag

He acted (excellent)_____ .

Slide 21 - Open vraag

He's an (excellent) _____ actor.

Slide 22 - Open vraag

They learn English (easy) ____.

Slide 23 - Open vraag

They think English is an (easy)_____ language.

Slide 24 - Open vraag

Max is a (good) _____ singer. He sings
_____.

Slide 25 - Open vraag

It is (awful) _____ cold today. The cold wind is _____.

Slide 26 - Open vraag

Dogs rely on their noses as they can smell __________(extreme / good)

Slide 27 - Open vraag

Why does dog food smell so _______(terrible) ?

Slide 28 - Open vraag

The little boy looked ______(sad)
. I went over to comfort him and he looked at me
___________.

Slide 29 - Open vraag

I tasted the soup _______(careful)
but it tasted _______(wonderful)
.

Slide 30 - Open vraag

Slide 31 - Link

Slide 32 - Link

Slide 33 - Link