Herhaling §1-4

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? Ga dan lekker zitten.

Leg klaar op je tafel: je boek, schrift en een pen.

Pak je leesboek en ga lekker lezen :)


1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, havo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? Ga dan lekker zitten.

Leg klaar op je tafel: je boek, schrift en een pen.

Pak je leesboek en ga lekker lezen :)


Slide 1 - Tekstslide

Bespreken §7 Formuleren

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling §1-4

Slide 3 - Tekstslide

Wat moet je weten/kunnen, noteer in je schrift wat dit is!
- het onderwerp van een tekst vinden/benoemen
- de hoofdgedachte van een tekst vinden/benoemen
- de 5 tekstdoelen
- alinea's herkennen
- kernzinnen vinden/benoemen
- inleiding + slot herkennen
- deelonderwerpen herkennen/benoemen


Slide 4 - Tekstslide

Onderwerp

Waar de tekst over gaat.
1 woord of paar woorden

Oriënterend lezen
Waarover gaat deze tekst?
Hoofdgedachte

Het belangrijkste uit de tekst, samengevat in 1 zin.

Precies lezen.
Wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd?

Slide 5 - Tekstslide

Tekstdoelen en tekstsoorten

Slide 6 - Tekstslide

Alinea's

- aantal zinnen die bij elkaar horen, gaan over hetzelfde.

- nieuwe alinea begint op nieuwe regel


Kernzinnen

- belangrijkste informatie van de alinea
- meestal 1e zin van alinea
- soms de laatste zin
- kan ook de 2e zin zijn; 1e zin geeft verband met vorige alinea

Slide 7 - Tekstslide

Indeling van een tekst
- inleiding: nieuwsgierig maken, onderwerp duidelijk maken
- middenstuk
- slot: conclusie ( samenvatting, aanbeveling, toekomstverwachting)

Slide 8 - Tekstslide

Deelonderwerpen
- middenstuk
- verschillende aspecten van het onderwerp

Slide 9 - Tekstslide

Noteer bij je andere aantekeningen

- welke 10 tekstverbanden ken je?
- noem bij de tekstverbanden enkele signaalwoorden
- wat is een feit, een mening en een argument?

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

timer
2:00

Slide 14 - Tekstslide

zoals
maar
dus
daardoor
en

Slide 15 - Tekstslide


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
 Vraag 1 van 7
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 16 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
 Vraag 2 van 7
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 17 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
 Vraag 3 van 7
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 18 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
 Vraag 3 van 7
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 19 - Quizvraag


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
 Vraag 4 van 7
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 20 - Quizvraag


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
 Vraag 5 van 7
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 21 - Quizvraag


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
 Vraag 6 van 7
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 22 - Quizvraag


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
 Vraag 7 van 7
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 23 - Quizvraag

Kies het juiste tekstverband.
''Dit jaar wil ik op vakantie naar Australië en dat kost nogal wat. Ik moet dus flink gaan sparen om deze reis te kunnen betalen.''
A
Concluderend verband
B
Redengevend verband
C
Oorzakelijk verband

Slide 24 - Quizvraag

"Ik open het raam, want het is hier veel te warm."
A
Concluderend verband
B
Redengevend verband
C
Oorzakelijk verband

Slide 25 - Quizvraag

Na het festival ging Dennis snel naar huis, ... hij moest de volgende dag vroeg op.


A
want (reden)
B
omdat (oorzaak)
C
daardoor (gevolg)
D
zodat (reden)

Slide 26 - Quizvraag

Ik heb op de vrijmarkt veel spullen verkocht; ... heb ik nu meer ruimte in mijn kasten.
A
zodat (reden)
B
daarna (chronologie)
C
daardoor (gevolg)
D
waardoor (gevolg)

Slide 27 - Quizvraag

Shania heeft meestal geen zin om te gaan zwemmen, ... het echt heel erg warm is.
A
zodat (reden)
B
tenzij (voorwaarde)
C
maar (tegenstelling)
D
waardoor (gevolg)

Slide 28 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 29 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Ik vind 'The Cell' een spannende film.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 30 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 31 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Als je te laat bent, dan moet je je melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 32 - Quizvraag