naamvallen 1e 3e en4e

VWO 2
Wiederholung Bestimmwörter und die Fälle

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

VWO 2
Wiederholung Bestimmwörter und die Fälle

Slide 1 - Tekstslide

Welke naamval is het onderwerp?
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 2 - Quizvraag

Welke naamval is altijd het lijdend voorwerp?
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 3 - Quizvraag

Welke naamval is altijd het meewerkend voorwerp?
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 4 - Quizvraag

Na welke voorzetsels volgt ALTIJD de 3e naamval?
A
mit nach bei sei vor zu
B
mit nach bei seit von zu
C
Ik weet het niet
D
Geen van beide

Slide 5 - Quizvraag

vertaal tijdsbepaling zonder voorzetsel:
elk jaar

Slide 6 - Open vraag

vertaal tijdsbepaling zonder voorzetsel:
elke week

Slide 7 - Open vraag

vertaal tijdsbepaling zonder voorzetsel:
elke dag

Slide 8 - Open vraag

vertaal tijdsbepaling zonder voorzetsel:
elke maand

Slide 9 - Open vraag

vertaal tijdsbepaling zonder voorzetsel:
elk weekend

Slide 10 - Open vraag

Welke vraag kun je stellen om het meewerkende voorwerp te herkennen?

Slide 11 - Open vraag

3e naamval (meew.vw)
Het mw vind je door vóór het zinsdeel aan of voor te zetten of weg te laten.

Ik geef aan de moeder bloemen.
de moeder is meew.vw.
Ik heb het haar verteld
haar is meew. vw

Slide 12 - Tekstslide

Pietje geeft aan een meisje een kus.

meew. vw is?
A
Pietje
B
een meisje
C
een kus
D
aan

Slide 13 - Quizvraag

Hij heeft dat haar vriend verteld.

meew. vw is?
A
hij
B
haar vriend
C
heeft verteld
D
heeft

Slide 14 - Quizvraag

Mijn vader schenk ik een kop koffie in.
mee. vw is?
A
mijn vader
B
ik
C
kop koffie
D
ik weet t niet

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Tekstslide

Die Frau schenkt d... Mann ein Geschenk.
A
ein
B
die
C
dem
D
den

Slide 17 - Quizvraag

Der Junge schickt sein... Eltern Blume.
A
seine
B
sein
C
seinem
D
seinen

Slide 18 - Quizvraag

Ich habe das mein... Tante erzählt.
A
mein
B
meinem
C
meiner
D
meinen

Slide 19 - Quizvraag

Evaluation!
Beantworte die nächste Fragen

Slide 20 - Tekstslide

Hoe vind ik het mee.vw in een zin?
Beschrijf het kort.

Slide 21 - Open vraag

Welke vormen horen waar in de 3e naamval?
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der/ einer
dem 
den/ einen
einem

Slide 22 - Sleepvraag

even checken:
De man geeft                   aan het kind              de hond.
Der Mann schenkt               dem Kind         den Hund.
Ein Mann schenkt              einem Kind       einen Hund.
Kein Mann schenkt         keinem Kind      keinen Hund.
onderwerp (1e-man.)                 mw (3e-onzijdig)            lv (4e- man.)
 

Slide 23 - Tekstslide

voorzetsels 3e naamval
Na deze voorzetsels: 
mit, nach ,bei, seit, von, zu 
(en ook aus en gegenüber maar die moet je nu nog niet kennen)
altijd 3e naamval.

Die Schüler kommen von ..... Schule.(v)
Mit mein.... Hilfe (v) schaffen wir es.
Nach ein..... Jahr (o) ist es fertig.

 

Slide 24 - Tekstslide

Klopt deze zin?
"Seit einem Tag(m) hat meine Frau den Vater eine Blume(v) gegeben."
A
Ja
B
Nee

Slide 25 - Quizvraag

Wat klopt niet?
Meine Frau hat den Vater eine Blume gegeben.
A
Meine Frau
B
den Vater
C
eine Blume
D
ich weiß es nicht

Slide 26 - Quizvraag

Uitleg zin:
Meine Frau (onderwerp, vrouwelijk --> meine --> klopt dus)
hat den Vater(je kunt de vraag stellen aan wie de vrouw de bloem gav. Namelijk aan de vader. Het is dus meewerkend voorwerp. Daarom moet het 3e naamval zijn, mannelijk en die is dem Vater)
eine Blume (lijdend voorwerp, vrouwelijk --> klopt hier)
gegeben.

Slide 27 - Tekstslide

Der Bauer bietet __________ (zijn) Tochter (v) ein Glas Limonade an.
A
seine
B
seiner
C
seinem
D
seinen

Slide 28 - Quizvraag

uitleg
Der Bauer bietet seiner (zijn) Tochter (v) ein Glas Limonade an. 

seiner Tochter = meewerkend vw (aan wie biedt hij het aan?)
ein Glas = lijdend voorwerp

Slide 29 - Tekstslide

Bei __________ (deze) Sessel steht noch ein kleiner Tisch.
A
dieser
B
diese
C
diesem
D
diesen

Slide 30 - Quizvraag

uitleg
Bei diesem(deze) Sessel steht noch ein kleiner Tisch.

Voorzetsel "bei" --> 3e naamval!!!
dies+em

Slide 31 - Tekstslide

Die Kinder wollen __________ (hun) Großeltern (mv) besuchen.
A
ihre
B
ihren
C
eure
D
euren

Slide 32 - Quizvraag

uitleg
Die Kinder wollen ihre (hun) Großeltern (mv) besuchen. 

ihre Großeltern = lijdend voorwerp
hun = ihr
4e naamval: ihre Großeltern

Slide 33 - Tekstslide

Jetzt bringt er __________ (de) Kühe_____ (mv) das Futter.
A
den Kühen
B
dem Kühen
C
den Kühe
D
dem Kühe

Slide 34 - Quizvraag

uitleg
Jetzt bringt er ____den______ (de) Kühe_n__das__ (mv) das Futter.  

aan wie brengt hij het voer? de koeien. Die zijn dus het meewerkend voorwerp. Meervoud, daarom den Kühen 
das Futter is hier het lijdend voorwerp

Slide 35 - Tekstslide

Wir fuhren mit __________ (de) Fahrrad (o) zu __________ (het) Bahnhof (m).
A
das, das
B
das, dem
C
dem, das
D
dem, dem

Slide 36 - Quizvraag

uitleg
Wir fuhren mit ___dem_______ (de) Fahrrad (o) zu ____dem______ (het) Bahnhof (m). 

Twee voorzetsel!! Mit en zu. Er volgt dus de 3e naamval. 
mit dem Fahrrad, zu dem Bahnhof.
Zu dem Bahnhof kun je samenvoegen tot "zum Bahnhof"

Slide 37 - Tekstslide

_____ (All) Schüler (mv) von __________ (onze) Klasse (v) hatten __________ (de) Bücher vergessen.
A
Alle, unserer, den
B
Alle, unserer, die
C
Allen, unserem, die
D
Alle, unserem, die

Slide 38 - Quizvraag

uitleg
__Alle___ (All) Schüler (mv) von ____unserer______ (onze) Klasse (v) hatten __________ (de) Bücher vergessen.
All+e (onderwerp)
voorzetsel von --> 3e naamval
Bücher = meervoud, lijdend voorwerp.

Slide 39 - Tekstslide