H1 taalverzorging - grammatica - zinsdelen

Nederlands
maandag 4 oktober 2021
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
maandag 4 oktober 2021

Slide 1 - Tekstslide

HW
H1. paragraaf taalverzorging - spelling - leestekens
Inleveropdracht

Slide 2 - Tekstslide

H1 paragraaf taalverzorging - grammatica
Zinsdelen

Slide 3 - Tekstslide

H o e  z i t  h e t  o o k  a l  w e e r ? 
P e r s o o n s v o r m
In elke zin staan werkwoorden.  Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt. Een van de werkwoorden in de zin is de persoonsvorm (pv).

Slide 4 - Tekstslide

Je leert drie manieren om te bepalen welk werkwoord de persoonsvorm is:

1. de tijdproef: zet de zin in een andere tijd: maak van de tegenwoordige tijd de verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat dan verandert, is de persoonsvorm.

2. de vraagproef: maak van de zin een vraag; je moet wel precies dezelfde woorden gebruiken. Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.

3. verander de zin van enkelvoud naar meervoud of andersom


Slide 5 - Tekstslide

Dat kun je op twee manieren zien:

1 Voor zijn verjaardag wilde mijn vriend een leren voetbal vragen.
2 Wil mijn vriend voor zijn verjaardag een leren voetbal vragen?
Let op: bij splitsbare werkwoorden (zoals weglopen, nakijken, uitzwaaien) is alleen het stukje dat van tijd verandert de persoonsvorm. Het losse stukje ergens achter in de zin hoort níet bij de persoonsvorm. In de zin: De leraar wiskunde kijkt altijd onze schriften na is kijkt dus de persoonsvorm (en niet kijkt na).


Slide 6 - Tekstslide

Z i n s d e l e n 
Zinnen zijn gemaakt van zinsdelen. Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een groepje woorden die bij elkaar horen. Voor de persoonsvorm staat nooit meer dan één zinsdeel.

Zo vind je de zinsdelen:
Doe de zinsdeelproef: verander een paar keer de woordvolgorde van de zin.
Wanneer je één woord of een groepje woorden voor de persoonsvorm kunt zetten, is dat een zinsdeel, net als de persoonsvorm zelf.


Slide 7 - Tekstslide

De zin:

Dit weekend gaan we naar de Efteling. bestaat bijvoorbeeld uit vier zinsdelen.
Kijk maar:
Dit weekend / gaan / we / naar de Efteling.
We / gaan / dit weekend / naar de Efteling.
Naar de Efteling / gaan / we / dit weekend.




Slide 8 - Tekstslide

L a n g e   z i n s d e l e n
Sommige zinsdelen bestaan uit heel veel woorden. Maar ook dan kun je het zinsdeel vóór de persoonsvorm plaatsen. Bijvoorbeeld:

● Heeft / een schildersbedrijf uit het Drentse Assen / alle wanden van het lokaal / een nieuw kleurtje / gegeven?
● Een schildersbedrijf uit het Drentse Assen / heeft / alle wanden van het lokaal / een nieuw kleurtje / gegeven.
● Alle wanden van het lokaal / heeft / een schildersbedrijf uit het Drentse Assen / een nieuw kleurtje / gegeven.
● Een nieuw kleurtje / heeft / een schildersbedrijf uit het Drentse Assen / alle wanden van het lokaal / gegeven.



Slide 9 - Tekstslide

Uitdaging
Hoe herken je de persoonsvorm, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling in een zin?

Slide 10 - Tekstslide

Methode
Volgorde
1 - Vind de persoonsvorm (en het gezegde)
2 - Vind het onderwerp
3 - Vind het lijdend voorwerp
4 - Vind het meewerkend voorwerp
5 - Vind de bijwoordelijke bepaling

Slide 11 - Tekstslide

Bekijk bijvoorbeeld de volgende zin.
Jan-Hein en ik gaan onze moeder voor haar verjaardag volgende week een mooi boek geven.


Slide 12 - Tekstslide

Vind de persoonsvorm
1 - Hij gaat onze moeder voor haar verjaardag volgende week een mooi boek geven. (getalproef)
--> gaan = de persoonsvorm
--> gaan geven = het gezegde

Slide 13 - Tekstslide

Vind het onderwerp
2 - Wie gaan geven? (wie of wat + gezegde)
--> Jan-Hein en ik = het onderwerp

Slide 14 - Tekstslide

Vind het lijdend voorwerp
3 - Wat gaan Jan-Hein en ik geven? (wie of wat + gezegde + onderwerp)
--> een mooi boek = het lijdend voorwerp 

Slide 15 - Tekstslide

Vind het meewerkend voorwerp
4 - (Aan) wie gaan Jan-Hein en ik een mooi boek geven? ((aan/voor) wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp)
--> onze moeder = het meewerkend voorwerp

Slide 16 - Tekstslide

Een bijwoordelijke bepaling bestaat uit één woord of meerdere woorden die meer informatie geven over wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Vaak is alles wat je na het benoemen van de zinsdelen overhoudt, de bijwoordelijke bepaling. Er kunnen dus ook meerdere bijwoordelijke bepalingen in één zin staan. De bijwoordelijke bepaling is op te delen in verschillende soorten, waaronder de bijwoordelijke bepaling van:

Slide 17 - Tekstslide

Je kan de bijwoordelijke bepaling in een zin dus goed vinden door vragen te stellen als: Waar? Wanneer? Hoe? Hoeveel? Hoe vaak? Waarheen? Waarom? Waarmee?
Plaats, tijd, richting, frequentie, graad


Slide 18 - Tekstslide

Vind de bijwoordelijke bepaling
5 - Wanneer gaan Jan-Hein en ik onze moeder een mooi boek geven?
--> volgende week = de bijwoordelijke bepaling
Waarom gaan Jan-Hein en ik onze moeder een mooi boek geven?
--> voor haar verjaardag = de bijwoordelijke bepaling
--> voor haar verjaardag volgende week = de bijwoordelijke bepaling 


Slide 19 - Tekstslide