Wiederholung Kapitel 4

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer vertaal je dit/deze modale werkwoord(en) door"moeten" in het Nederlands?
A
enkel bij müssen
B
enkel bij sollen
C
bij sollen en müssen
D
bij geen van de twee

Slide 3 - Quizvraag

Slide 4 - Tekstslide

Welk werkwoord gebruik je om beleefd uit te drukken dat je iets graag wilt?
A
möchten
B
wollen
C
allebei
D
geen enkele

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Tekstslide

Met welk werkwoord duid je aan dat je de toestemming hebt?
A
mögen
B
wollen
C
dürfen
D
wissen

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Klopt deze bewering: Alle modale werkwoorden hebben een klankwissel in het enkelvoud
A
juist
B
fout

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Klopt deze bewering: de persoonsvormen "ich" + "er/sie/es" Modale ww hebben NOOIT een uitgang
A
Dit klopt voor alle werkwoorden
B
Dit klopt voor alle ww behalve voor "wissen"
C
Dit klopt voor geen enkel ww
D
Dit klopt niet voor de ww behalve voor "wissen"

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Vervoeg correct in de zin:
"Du _____ sofort (müssen) (dadelijk) kommen", sagte die Mutter.
A
musst
B
müsst
C
mussst
D
mussest

Slide 17 - Quizvraag

Vervoeg correct in de zin:
Ihr _____ (dürfen) heute spät ins Bett gehen.
A
darf
B
dürfen
C
darft
D
dürft

Slide 18 - Quizvraag

Vertaal en vervoeg correct:
Ich ____ diese Lehrerin nicht gerne. (graag hebben)
A
möchte
B
möge
C
darf
D
mag

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal en vervoeg correct:
Er ____ (moeten) morgen arbeiten.
A
müsst
B
muss
C
soll
D
sollt

Slide 20 - Quizvraag

Vertaal en vervoeg correct:
Du ___ (kunnen) gut Tennis spielen!
A
könnst
B
kann
C
könnt
D
kannst

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide

Welk deel van het
ww "haben" is regelmatig?
Enkelv of meervoud?

Slide 23 - Woordweb

Is het : "ihr seit" of "ihr seid"?

Slide 24 - Open vraag

Welke 2 betekenissen heeft het ww "werden"?

Slide 25 - Open vraag

Slide 26 - Tekstslide

Welke uitgangen hebben
"zwakke ww"?

Slide 27 - Woordweb

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Welke persoonsvorm
verandert bij ww met stam op
-d/-t? En hoe?

Slide 31 - Woordweb

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Welke persoonsvormen veranderen bij ww op sisklank?

Slide 34 - Open vraag

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Vul het juiste ww in en vervoeg correct:
Warum ____ du das nicht ___?
A
bist gegangen
B
hast gemachen
C
hast gefragen
D
hast gefragt

Slide 37 - Quizvraag

Vul het juiste ww in en vervoeg correct:
Wie alt __ er? Das ____ ich leider nicht
A
hat- kann
B
ist-darf
C
ist- weiße
D
ist- weiß

Slide 38 - Quizvraag

Vul het juiste ww in en vervoeg correct:
Hat er sich schon ___? Ja, ich___ ihn sehr freundlich.
A
gemeld-koste
B
gemeldet-finde
C
gemeldet-find
D
gemeld-finde

Slide 39 - Quizvraag

Vul het juiste ww in en vervoeg correct:
___ du gut? Nein, ich__ nicht tanzen
A
tanzest- kann
B
tanzt-habe
C
tanzt-kann
D
tanzest-mag

Slide 40 - Quizvraag

Vul het juiste ww in en vervoeg correct:
Was ___ Sie später (later)___?
A
wollen - gehen
B
möchten - werden
C
können - arbeiten
D
wollen - werden

Slide 41 - Quizvraag