BDK: Toetsvoorbereiding P2 - ATELO22

OefenToets BDK 
Commerciële Calculaties H2 + H3
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

OefenToets BDK 
Commerciële Calculaties H2 + H3

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een opbrengst?
A
De hoeveelheid geld wat daadwerkelijk binnenkomt
B
Het geld dat uit de kas of van de bankrekening gaat
C
Wat de ruil van goederen of diensten heeft opgebracht
D
BTW

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het gevolg van een ontvangst?
A
De hoeveelheid geld op de bankrekening/ in kas blijft gelijk
B
De hoeveelheid geld op de bankrekening/ in kas wordt groter
C
De hoeveelheid geld op de bankrekening/ in kas wordt kleiner

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Alle exploitatiekosten bij elkaar
noem je:
A
Cumulatieve kosten of totale kosten
B
Nettowinst
C
Brutowinst
D
Afschrijving

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk beloningssysteem hoort er bij de omschrijving?
De werknemer krijgt een vast bedrag per periode
De werknemer krijgt een vast basisloon en daarbovenop een premie
Een extraatje dat een werknemer soms aan het eind van het jaar krijgt
De beloning van de werknemer is afhankelijk van zijn prestatie
Tijdloon
Premieloon
Gratificatie
Prestatieloon

Slide 5 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het nettoloon is:
A
Salaris na aftrek van af te dragen belastingen en verzekeringspremies
B
Salaris dat een werknemer als extraatje ontvangt
C
Salaris voor aftrek van af te dragen belastingen en verzekeringspremies
D
Salaris dat afhankelijk is van prestaties

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn ‘exploitatiekosten’?
A
Alle kosten die gemaakt worden door menselijke arbeid
B
Alle kosten van de belastingen en verzekeringen
C
Alle kosten van duurzame bedrijfsmiddelen
D
Alle kosten die noodzakelijk zijn voor het exploiteren (draaien) van de onderneming

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De vergoeding die je moet betalen voor het lenen van geld, noem je:
A
Interest of rente
B
Rentepercentage
C
Voorraadkosten
D
Servicekosten

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke formule gebruik je bij de berekening van de rente/interest over een periode van jaren?
A
Kapitaal (K) x Percentage (P) x Jaren (J) / 100 = €
B
Kapitaal (K) x Percentage (P) x Maanden (M) / 12 x 100 = €
C
Kapitaal (K) x Percentage (P) x Dagen (D) / 360 x 100 = €
D
Dit kan je niet berekenen

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als er bij een interestberekening in de opgave geen aantal dagen van een jaar vermeld staat, dan ga je uit van
A
365 dagen
B
360 dagen

Slide 10 - Quizvraag

12 * 30 dagen = 360 dagen
LET OP Schrikkeljaar (februari) ? jaartal /4
Voorbeeld: 2019 : 4 = 504,75; dus het jaar 2019 is geen schrikkeljaar.
Voorbeeld: 2020 : 4 = 505; dus het jaar 2020 is wel een schrikkeljaar.
Uit welke kosten bestaan de kosten van een verzekering?
(sleep de juiste kosten naar dit blok)
Verzekeringspremie
Polis
Assurantiebelasting
Poliskosten
Direct writing
Administratiekosten

Slide 11 - Sleepvraag

LET OP Voor de toets moet je deze kunnen berekenen
Welke 3 voorraadkosten ken je (3 R's)?
A
Rente-, risicokosten en restwaarde
B
Ruimte-, rentekosten en restwaarde
C
Ruimte-, rente- en risicokosten
D
Rente-, risicokosten en Rekeningskosten

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de economische voorraad?
A
Hetzelfde als technische voorraad
B
De werkelijk aanwezige voorraad
C
Hetzelfde als pijplijnvoorraad
D
De voorraad waarover je prijsrisico loopt

Slide 13 - Quizvraag

Technisch = werkelijk aanwezige voorraad
Pijplijn = voorinkopen
Wat zijn indirecte kosten?
(sleep deze kosten naar dit blok)
Transportkosten

Huurkosten gebouw

Telefoonkosten thuis
Kosten voor plaatsen van bestelling
Kosten loon secretariaat/managers

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste formule voor het berekenen van de afschrijfkosten per jaar
A
Aanschafwaarde : Economische levensduur
B
Aanschafwaarde - Restwaarde : Economische levensduur
C
Afschrijvingsbedrag per jaar : Aanschafwaarde exclusief btw × 100%

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent het begrip boekwaarde?

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent restwaarde?

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe bereken je het constantekostentarief wat je doorberekent in je omzet?
A
Constantekosten : normale afzet
B
(W-N) x C : N
C
Afzet x verkoopprijs excl. BTW
D
Constantekosten : normale afzet x 100%

Slide 18 - Quizvraag

B Bezettingsresultaat
C omzet
D betreft constantekostentarief in percentage van omzet
Bij variabele kosten maak je onderscheid in 3 verschillende kosten, welke hoort niet in deze rij thuis?
A
Variabele promotiekosten
B
Proportioneel variabele kosten
C
Degressief variabele kosten
D
Progressief variabele kosten

Slide 19 - Quizvraag

B Een voorbeeld van proportioneel variabele kosten in de detailhandel zijn de verpakkingskosten.
C Een voorbeeld van degressief variabele kosten is een korting die je krijgt als je meer artikelen tegelijkertijd inkoopt.
D Een voorbeeld van progressief variabele kosten zijn personeelskosten door het inschakelen van uitzendkrachten of overuren.