Les woordenherhaling 4 t/m 6

Wereldoriëntatie
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
Wereldoriëntatie, NT2Middelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wereldoriëntatie

Slide 1 - Tekstslide

Welk woord zie je op de afbeelding

Slide 2 - Open vraag

feest van de trouwdag
A
de kleding
B
hetzelfde
C
getrouwd
D
de bruiloft

Slide 3 - Quizvraag

Welk woord zie je op de afbeelding?

Slide 4 - Open vraag

gebouw waar moslims samenkomen
A
de kerk
B
de moskee
C
de cultuur
D
de traditie

Slide 5 - Quizvraag

Welke woord zie je op de afbeelding?

Slide 6 - Open vraag

wat je om je lichaam draagt
A
de economie
B
de migranten
C
alleenstaand
D
de kleding

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord zie je op de afbeelding?

Slide 8 - Open vraag

het land waarin je geboren bent
A
de mensen
B
minimaal
C
de zorg
D
de nationaliteit

Slide 9 - Quizvraag

Welk woord zie je op de afbeelding?

Slide 10 - Open vraag

Welk woord zie je op de afbeelding?

Slide 11 - Open vraag

kopen en verkopen van producten/spullen
A
de handel
B
de overheid
C
vroeger
D
hetzelfde

Slide 12 - Quizvraag

een plaatje waarin cijfers op een duidelijke manier te zien zijn
A
de grafiek
B
de import
C
de toekomst
D
het geloof

Slide 13 - Quizvraag

Welk woord zie je op de afbeelding?

Slide 14 - Open vraag

Welk woord zie je op de afbeelding?

Slide 15 - Open vraag

voor de tijd van nu
A
vroeger
B
de export
C
de horeca
D
maximaal

Slide 16 - Quizvraag

Welk woord zie je op de afbeelding?

Slide 17 - Open vraag

vertrouwen dat het waar is; godsdienst; religie
A
de mensen
B
de zorg
C
het geloof
D
de bevolking

Slide 18 - Quizvraag

al die dingen die mensen denken, doen en hebben
A
de jongeren
B
de cultuur
C
het overlijden
D
de overheid

Slide 19 - Quizvraag

in het land brengen van producten
A
de handel
B
alleenstaand
C
de import
D
maximaal

Slide 20 - Quizvraag

Woorden leren
Je moet een woord 7 keer horen/zien/lezen/schrijven om het te onthouden. Gebruik dus een woordenschrift.

Oefen samen en alleen, veel herhalen!

Slide 21 - Tekstslide

een plaats waar veel mensen wonen
A
het dorp
B
de stad
C
het eiland
D
de kennis

Slide 22 - Quizvraag

breed water dat door een landschap stroomt
A
de rivier
B
de zee
C
de wereld
D
de provincie

Slide 23 - Quizvraag

een grote verhoging van de grond
A
de grens
B
de kaart
C
de windrichting
D
de berg

Slide 24 - Quizvraag

stuk land dat door water is omringd
A
het eiland
B
de kilometer
C
meer
D
de zee

Slide 25 - Quizvraag

een bedrijf waar dingen worden gemaakt
A
de winkel
B
de fabriek
C
de hoofdstad
D
de geschiedenis

Slide 26 - Quizvraag

een gebied buiten de stad, boerenland
A
het dorp
B
de provincie
C
het platteland
D
de wereld

Slide 27 - Quizvraag

leren over wat er vroeger is gebeurd
A
de oriëntatie
B
de aardrijkskunde
C
het onderwerp
D
de geschiedenis

Slide 28 - Quizvraag

een deel van landen in de wereld
A
het continent
B
de grens
C
de tijdlijn
D
het land

Slide 29 - Quizvraag

verplaatsen met taxi, bus, trein. metro of tram
A
de snelweg
B
het verschil
C
het openbaar vervoer
D
druk

Slide 30 - Quizvraag

Woordenschat
  1. de economie= hoe mensen hun bestaan regelen; inkomsten en uitgaven van een land
  2. het geld= betaalmiddel
  3. de handel= kopen en verkopen van producten/spullen
  4. de overheid= regering van een land
  5. de horeca= werk in alle hotels, restaurants en cafés samen
  6. de zorg= werk met kinderen, ouderen of zieke mensen
  7. de import= in het land brengen van producten
  8. de export= uit het land brengen van producten
  9. de haven= plek waar schepen komen en kunnen blijven
  10. het vliegveld= plek waar vliegtuigen komen en gaan
  11. minimaal/maximaal= zo klein mogelijk, zo groot mogelijk

Slide 31 - Tekstslide

Woordenschat
  1. de bevolking= alle inwoners van een gebied
  2. de grafiek= een plaatje waarin cijfers op een duidelijke manier zijn te zien
  3. de mensen= personen
  4. de jongeren= jonge mensen
  5. de ouderen= oude mensen
  6. de migranten= mensen die in een ander land wonen dan dat ze geboren zijn
  7. de nationaliteit= het land waarin je geboren bent
  8. het geslacht= feit dat je een man of vrouw bent
  9. alleenstaand= als je geen partner hebt
  10. getrouwd= als je met iemand officieel een huwelijk hebt
  11. vroeger/toekomst= voor de tijd van nu, de tijd na nu

Slide 32 - Tekstslide

Woordenschat
  1. de cultuur= al die dingen die mensen denken, doen en hebben
  2. de traditie= gebruik/gewoonte wat je 
  3. het feest= mensen die bij elkaar komen om iets te vieren
  4. het geloof= vetrouwen dat het waar is; godsdienst; religie
  5. de kerk= gebouw waar christenen samenkomen
  6. de moskee= gebouw waar moslims samenkomen
  7. de geboorte= beginnen met leven; het moment dat iemand op de wereld komt
  8. het overlijden= ophouden met leven; doodgaan
  9. de bruiloft= feest van de trouwdag
  10. de kleding= wat je om je lichaam draagt
  11. hetzelfde= precies zoals iets of iemand anders

Slide 33 - Tekstslide