,

Herhaling 5.3 ( Basis + Kader)

Lesdoelen: herhaling par. 5.3
Verschil tussen tekstdoelen en tekstsoorten

Het verschil tussen een feit en een mening ;
Verwijswoorden benoemen;

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen: herhaling par. 5.3
Verschil tussen tekstdoelen en tekstsoorten

Het verschil tussen een feit en een mening ;
Verwijswoorden benoemen;

Slide 1 - Tekstslide

Tekstdoelen
Elke tekst heeft een doel. Er zijn verschillende tekstdoelen.
Welke ken je al?


Slide 2 - Tekstslide

Welk tekstdoel hoort bij beschrijving en welk tekstdoel bij beoordeling?
overtuigen
Informeren
Beoordeling
Beschrijving

Slide 3 - Sleepvraag

1 Welk tekstdoel hoort bij de tekstsoort? Sleep de tekstsoorten naar de juiste tekstdoelen.
activeren
amuseren
informeren
overtuigen
instructie
recensie
reclamefolder
roman

Slide 4 - Sleepvraag

Feiten & meningen
Wat is een feit? En wat is een mening?
FEIT
MENING
Turnen is een gave sport
Het aantal calorieën in een Snickers is 321
Een iPhone 13 kost bij bol.com 810 euro. 
Het familieweekend in de Ardennen vond ik erg gezellig. 
Dat is duur!
Van regen word je nat.

Slide 5 - Sleepvraag

Teksten kunnen bestaan uit feiten en meningen
feit
- Het Is echt zo of het is echt gebeurd
- je kunt het controleren
- Roken is slecht voor je gezondheid
- Hij weegt 42 kilo
mening
- Dit vindt iemand ergens van of dit
   denkt iemand ergens van
- Iedereen kan een andere mening
   hebben
- Ik heb een hekel aan biologie
- Joshua vindt biologie juist leuk.

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden
Geen verwijswoorden
ze
kijkt
rond
hij 
mompelt
kleur

Slide 7 - Sleepvraag

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden in de tekst
Siem heeft zin in de vakantie. Hij gaat dan samen met zijn ouders een weekje weg. Zijn vader heeft hem verteld dat ze naar Kreta gaan.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 10 - Tekstslide

Oefening par. 5.3

Slide 11 - Tekstslide

Wat is een feit?
A
Een uitspraak die je kan controleren
B
Een feit is altijd waar
C
Een uitspraak van wat je vindt
D
Een feit is nooit waar

Slide 12 - Quizvraag

Een mening is ...
A
waar
B
niet waar
C
van jou
D
controleerbaar

Slide 13 - Quizvraag

Is dit een feit of fabel?
A
Dit is een feit, want het staat in de krant
B
De metro heeft het vast gecontroleerd, dus feit
C
Dit is een fabel, niet alles wat in de metro staat is waar
D
Dit is een fabel, Metro heeft niet goed gecontroleerd

Slide 14 - Quizvraag

Wat is waar over een mening?
A
Dit is echt gebeurd.
B
Piet kan een ander antwoord geven dan Jan.
C
Het antwoord is voor Jan precies hetzelfde als voor Piet.
D
Een mening is nooit waar.

Slide 15 - Quizvraag


Wat is een mening (standpunt)?
A
Wat iemand ergens van vindt. Controleerbaar. Je bent het ermee eens.
B
Wat iemand ergens van vindt. Controleerbaar. Je bent het ermee oneens.
C
Wat iemand ergens van vindt. Niet controleerbaar. Je kunt er eens of oneens mee zijn.
D
Wat iemand ergens van vindt. Niet controleerbaar. Je kunt er niets van zeggen.

Slide 16 - Quizvraag

Een rechter moet de mening van de advocaat volgen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 18 - Quizvraag

Wat is geen verwijswoord?
A
ze
B
deze
C
zeker
D
zij

Slide 19 - Quizvraag

Een activerende tekst ...
A
wil jou als lezer vermaken
B
geeft de mening van de schrijver weer.
C
wil jou als lezer in actie brengen.
D
geeft informatie over een bepaald onderwerp.

Slide 20 - Quizvraag



In een overtuigende tekst wil je iemand ........
Met een overtuigende tekst wil je......?
A
Jouw mening duidelijk maken
B
Iemand overhalen om iets te doen
C
Iemand uitnodigen
D
Iemand informeren

Slide 21 - Quizvraag

activeren
(welke tekstsoort is correct?)
A
recensie
B
moppenpagina
C
reclametekst
D
krantenbericht

Slide 22 - Quizvraag


Overtuigen
A
etiket op de pindakaaspot
B
schoolboek
C
recept
D
recensie

Slide 23 - Quizvraag

Met een overtuigende tekst wil de schrijver je overtuigen van zijn mening. Hoe doet hij dat?
A
Hij gaat met hoofdletters schrijven.
B
Hij gaat schreeuwen.
C
Hij wil laat de lezer iets doen.
D
Hij gebruikt diverse argumenten.

Slide 24 - Quizvraag

Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel
Overtuigen
Informeren
Activeren

Slide 25 - Sleepvraag