,

Par. 5.3 (basis en kader)

Lesdoelen
Het verschil tussen een feit en een mening ;
Verwijswoorden benoemen;
Verschil tussen tekstdoelen en tekstsoorten
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Het verschil tussen een feit en een mening ;
Verwijswoorden benoemen;
Verschil tussen tekstdoelen en tekstsoorten

Slide 1 - Tekstslide


Merle heeft een glas laten vallen.
...... brak in honderden stukjes.
........ vader baalde van de rommel.
.......vond dat ........ het zelf moest opruimen.

Vul de verwijswoorden in!
verwijswoorden
verwijswoorden

Slide 2 - Open vraag

feit
mening
het is echt zo
dit vindt iemand ergens van
je kunt het controleren
het is echt gebeurd
dit denkt iemand ergens van

Slide 3 - Sleepvraag

Feit of mening?

Slide 4 - Tekstslide

5.3 Lezen - feiten en meningen

Slide 5 - Tekstslide

Teksten kunnen bestaan uit feiten en meningen
feit
- Het Is echt zo of het is echt gebeurd
- je kunt het controleren
- Roken is slecht voor je gezondheid
- Hij veegt 42 kilo
mening
- Dit vindt iemand ergens van of dit
   denkt iemand ergens van
- Iedereen kan een andere mening
   hebben
- Ik heb een hekel aan biologie
- Joshua vindt biologie juist leuk.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Personen

Slide 8 - Tekstslide

Niet personen

Slide 9 - Tekstslide

Klassikaal oefenen

Opdracht 1: feit of mening?

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Verwerkingsopdracht

Aanpak: 
Bij elk tekstdoel ( overtuigen en activeren) zoek je op  het internet naar drie voorbeelden van 2 tekstsoorten die er het beste bij overtuigen en activeren passen. 
Knip en plak de teksten in een Wordbestand. 
Schrijf erbij wat het tekstdoel en de tekstsoort is.
Mail de opdracht naar: m.tjinliepshie@mundus.espritscholen.nl

Slide 12 - Tekstslide

Klassikaal oefenen

Opdracht 2: hoe herken je een feit of mening?

Slide 13 - Tekstslide

Klassikaal oefenen
Opdrachten maken!

Slide 14 - Tekstslide

Wat is een feit?
A
Een uitspraak die je kan controleren
B
Een feit is altijd waar
C
Een uitspraak van wat je vindt
D
Een feit is nooit waar

Slide 15 - Quizvraag

Een mening is ...
A
waar
B
niet waar
C
van jou
D
controleerbaar

Slide 16 - Quizvraag

Is dit een feit of fabel?
A
Dit is een feit, want het staat in de krant
B
De metro heeft het vast gecontroleerd, dus feit
C
Dit is een fabel, niet alles wat in de metro staat is waar
D
Dit is een fabel, Metro heeft niet goed gecontroleerd

Slide 17 - Quizvraag

Wat is waar over een mening?
A
Dit is echt gebeurd.
B
Piet kan een ander antwoord geven dan Jan.
C
Het antwoord is voor Jan precies hetzelfde als voor Piet.
D
Een mening is nooit waar.

Slide 18 - Quizvraag


Wat is een mening (standpunt)?
A
Wat iemand ergens van vindt. Controleerbaar. Je bent het ermee eens.
B
Wat iemand ergens van vindt. Controleerbaar. Je bent het ermee oneens.
C
Wat iemand ergens van vindt. Niet controleerbaar. Je kunt er eens of oneens mee zijn.
D
Wat iemand ergens van vindt. Niet controleerbaar. Je kunt er niets van zeggen.

Slide 19 - Quizvraag

Een rechter moet de mening van de advocaat volgen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quizvraag

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 21 - Quizvraag

Wat is geen verwijswoord?
A
ze
B
deze
C
zeker
D
zij

Slide 22 - Quizvraag

Een activerende tekst ...
A
wil jou als lezer vermaken
B
geeft de mening van de schrijver weer.
C
wil jou als lezer in actie brengen.
D
geeft informatie over een bepaald onderwerp.

Slide 23 - Quizvraag



In een overtuigende tekst wil je iemand ........
Met een overtuigende tekst wil je......?
A
Jouw mening duidelijk maken
B
Iemand overhalen om iets te doen
C
Iemand uitnodigen
D
Iemand informeren

Slide 24 - Quizvraag

activeren
(welke tekstsoort is correct?)
A
recensie
B
moppenpagina
C
reclametekst
D
krantenbericht

Slide 25 - Quizvraag


Overtuigen
A
etiket op de pindakaaspot
B
schoolboek
C
recept
D
recensie

Slide 26 - Quizvraag

Met een overtuigende tekst wil de schrijver je overtuigen van zijn mening. Hoe doet hij dat?
A
Hij gaat met hoofdletters schrijven.
B
Hij gaat schreeuwen.
C
Hij wil laat de lezer iets doen.
D
Hij gebruikt diverse argumenten.

Slide 27 - Quizvraag