Ik
wil nieuwe kleren.
Jij wil / wilt nieuwe kleren.
Wil jij nieuwe kleren?
U wil / wilt nieuwe kleren.
Wilt u nieuwe kleren?
Hij wil nieuwe kleren.
Zij wil nieuwe kleren.
_______________________________________________________________________________
Wij willen nieuwe kleren.
Jullie willen nieuwe kleren.
Zij willen nieuwe kleren.