Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen:
wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp.
Voor een meewerkend voorwerp kun je aan of voor zetten of weglaten.
Uitzondering:
Het is geen meewerkend voorwerp wanneer aan of voor voorzetsels zijn:
De auto staat aan de kant van de weg (aan is voorzetsel)
Het schilderij hangt aan de muur (aan is een voorzetsel)
Je stelt dan de vragen: waar staat de auto? / waar hangt het schilderij?