gramm. spelling woorden hs 3 en 4

Toetsstof 10 maart
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Toetsstof 10 maart

Slide 1 - Tekstslide

Even oefenen?

Slide 2 - Tekstslide

Welke stelling is juist?
A
WWG bestaat uit WW + werkwoordelijk deel
B
NWG heeft een KWW, WG niet
C
WWG heeft een KWW, NG niet
D
NWG bestaat alleen werkwoorden

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het gezegde van onderstaande zin:

Jouw zelfgemaakte citroentaart met aardbeien is heel lekker geworden.
A
wwg= is geworden
B
wwg= Jouw zelfgemaakte citroentaart
C
nwg= is [lekker] geworden
D
nwg= is [heel lekker] geworden

Slide 4 - Quizvraag

Noem alle koppelwerkwoorden

Slide 5 - Open vraag

Ezelsbruggetje koppelwerkwoorden:

ZWaBBeLS HDV

Slide 6 - Tekstslide

Welke stelling is juist?
1. De kinderen zijn gezellig. =NWG
2. De kinderen spelen gezellig. =WWG
A
1 en 2
B
Geen van beide
C
1
D
2

Slide 7 - Quizvraag

Welke stelling is juist?
1.Het kind heeft muziek gemaakt.=NWG
2. De muziek was prachtig. =NWG
A
1 en 2
B
geen van beide
C
1
D
2

Slide 8 - Quizvraag

Welke stelling is juist?
1. Hij schijnt al thuis te zijn. =NWG
2. Zij blijkt dat fijn te vinden. =NWG
A
1 en 2
B
geen van beide
C
1
D
2

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het NWG in de zin?
Zij blijkt blij te zijn met haar nieuwe jurk.
Hoe vind je het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde?

Stel de lv-vraag:
wie/wat  + gezegde + onderwerp = lv (bij wwg) / naamwoordelijk deel (bij nwg)
A
blijkt blij
B
blijkt blij te zijn
C
blij met haar nieuwe jurk
D
zij blijkt blij te zijn

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het NWG in de zin?
De meeste dagen van je leven zijn prettig.
A
zijn leven
B
de meeste dagen van je leven zijn
C
leven prettig
D
zijn prettig

Slide 11 - Quizvraag

'In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan nooit een lijdend voorwerp staan. In een zin met een werkwoordelijk gezegde wel.'

Deze uitspraak is:
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Onno zorgt deze week voor zijn buurmeisje.
Wat is het gezegde?
A
zorgt voor = nwg
B
zorgt voor = wwg
C
zorgt = nwg
D
zorgt = wwg

Slide 13 - Quizvraag

Onno zorgt deze week voor zijn buurmeisje.
Wat is het onderwerp?
A
Onno
B
zijn buurmeisje
C
zorgt
D
deze week

Slide 14 - Quizvraag

Onno zorgt deze week voor zijn buurmeisje.
Zit er een bwb in de zin?
A
Nee
B
Ja: deze week
C
Ja: voor zijn buurmeisje
D
Ja: deze week + voor zijn buurmeisje

Slide 15 - Quizvraag

Onno zorgt deze week voor zijn buurmeisje.
Zit er een vzv in de zin?
A
Nee
B
Ja: deze week
C
Ja: voor zijn buurmeisje
D
Ja: deze week + voor zijn buurmeisje

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het vzv?
Ik verlang al maanden naar de skivakantie.

Slide 17 - Open vraag

Wat is het vzv?
De genodigden stonden voor een dichte deur.

Slide 18 - Open vraag

Wat is het veschil tussen een bwb en een vzv?

VZV:
  • figuurlijk (voorzetsel wordt figuurlijk gebruikt)
  • vast voorzetsel (vast voorzetsel bij het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde).
    Is het voorzetsel niet vast, dan is het zinsdeel een bijwoordelijke bepaling.
BWB:
  • letterlijk
  • geeft antwoord op de vragen hoe, waar, wanneer, hoe, met wie, hoeveel, enzovoort.
VZV
BWB
Op een dag ...
... op de fiets.
... voor zijn hond staan.
... voor zijn hond zorgen.

Slide 19 - Sleepvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
De politie heeft op de A2 186.000 boetes uitgedeeld.
Hoe vind je het lijdend voorwerp ook al weer?

Wie/wat + gezegde + onderwerp = lv
A
De politie
B
op de A2
C
186.000 boetes
D
heeft uitgedeeld

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
De hulpverleners hebben de slachtoffers medicijnen en dekens gegeven.
A
De hulpverleners
B
de slachtoffers
C
medicijnen en dekens
D
hebben gegeven

Slide 21 - Quizvraag

De directeur van onze vereniging, meneer Hopjesvla, houdt een toespraak.

meneer Hopjesvla =
A
bijstelling
B
bijvoeglijke bepaling
C
onderwerp

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de bijvoeglijke bepaling?
De ijsblauwe zee in Noorwegen is bevroren.
A
'ijsblauwe' en 'in Noorwegen'
B
'ijsblauwe'

Slide 23 - Quizvraag

Bijstelling of bijvoeglijke bepaling?
Sneeuwwitje, de prinses uit het sprookje, is het allermooist.
de prinses uit het sprookje =
A
een bijvoeglijke bepaling
B
bijstelling

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de bvb?
De aardige klasgenoot geeft uitleg over grammatica

Slide 25 - Open vraag

Wat is de bvb?
Het kleine jongetje kreeg een lekker snoepje

Slide 26 - Open vraag

Bijstelling of bijvoeglijke bepaling?
Mevrouw Postma, docent op het Harens, gaat klas 2b missen.
A
'docent op Harens' is een bijvoeglijke bepaling
B
'docent op Harens' is een bijstelling.

Slide 27 - Quizvraag


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 28 - Quizvraag


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 29 - Quizvraag

Wat is géén vragend voornaamwoord?
A
Wie
B
Hoe
C
Wat
D
Welk

Slide 30 - Quizvraag

Wanneer heb je die kast die elke keer omvalt, op de kop in deze kamer gezet?
Hoeveel voornaamwoorden heeft de zin?
A
1x vr.vnw, 1x aanw.vnw, 1x betr.vnw en 1x onb.vnw.
B
1x vr.vnw en 3x aanw.vnw
C
2x aanw.vnw, 1x betr.vnw en 1x onb.vnw.
D
3x aanw.vnw

Slide 31 - Quizvraag

Waar staan de hoofdletters op de juiste plaats?
A
'S middags gaat hij vroeg weg.
B
's Middags gaat hij vroeg weg.
C
's middags gaat hij vroeg weg.

Slide 32 - Quizvraag

Op kerstavond zitten wij altijd in Frankrijk in een vakantiehuis uit de middeleeuwen.
A
Alle hoofdletters zijn correct
B
Niet alle hoofdletters zijn correct

Slide 33 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletters?
A
CAO
B
cao

Slide 34 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletters?
A
havo
B
HAVO

Slide 35 - Quizvraag

Je gebruikt geen hoofdletters bij windstreken.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 36 - Quizvraag

Hoofdletters: goed of fout?
Mevrouw van Vliet
A
goed
B
fout

Slide 37 - Quizvraag

Hoofdletters: goed of fout?
Mevrouw A. van Vliet
A
goed
B
fout

Slide 38 - Quizvraag

Hoofdletters: goed of fout?
Zuid-Hollandse
A
goed
B
fout

Slide 39 - Quizvraag

Mijn vader (downloaden, tt) elke dag een paar nieuwe liedjes
A
downloadt
B
downloat
C
download
D
downloadde

Slide 40 - Quizvraag

Romy en Marie (racen, vt) op hun fiets door de straat
A
racetten
B
raceten
C
raceden

Slide 41 - Quizvraag

Op die gladde weg (skate, tt) mijn vriendje het liefst.
A
skatet
B
skate
C
skated

Slide 42 - Quizvraag

Tijdens de marathon (finishen, vt) Anniek en Irma tegelijk.
A
finishden
B
finishten
C
finishtten

Slide 43 - Quizvraag

Sjaan (verhuizen) morgen.
Job is gisteren (verhuizen).
A
Sjaan verhuist morgen. Job is verhuist.
B
Sjaan verhuisd morgen. Job is verhuisd.
C
Sjaan verhuist morgen. Job is verhuisd.
D
Sjaan verhuisd morgen. Job is verhuist.

Slide 44 - Quizvraag

(Mopperen) gooide de kok de (verbranden) aardappelen in de vuilnisbak.
A
Mopperend, verbrandde
B
Mopperent, verbrande
C
Mopperend, verbrande
D
Mopperent, verbrandde

Slide 45 - Quizvraag

De buurman (barsten) in lachen uit toen hij mij zag.
A
barste
B
barstte
C
barsten
D
barstten

Slide 46 - Quizvraag

Welke zin is juist?
1. De vergrootte foto hangt op de kop.
2. Hij vergrootte de foto voor zijn moeder.
A
1
B
2
C
1 en 2
D
Geen van beide

Slide 47 - Quizvraag

Zijn er vragen?

Slide 48 - Tekstslide


Succes met leren en tot de volgende keer!

Slide 49 - Tekstslide