- voorzetsels zijn woorden zoals op, in, naast, voor, achter na, bij, tijdens enz.
- Je gebruikt ze niet los maar altijd samen met een ander woord. Meestal een zelfstandig naamwoord.
op tafel, uit school, door mij.
- Vaak staan er andere woorden tussen het voorzetsel en het andere woord waarbij het hoort.
In de kast, tussen mijn boeken, na een harde val, door twee leerlingen.