2 KGT Blok 5 Grammatica

grammatica
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

Onderdelen in deze les

grammatica

Slide 1 - Tekstslide

lesdoelen
NIEUW:               Je kunt de bijwoordelijke bepaling(en) in een zin benoemen.
HERHALING:     Je kunt de volgende zinsdelen in een zin benoemen:
-persoonsvorm
-werkwoordelijk gezegde
-onderwerp
-lijdend voorwerp
-meewerkend voorwerp


Slide 2 - Tekstslide

Welke 3 manieren kun je gebruiken om de persoonsvorm te vinden?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Link

Hoe zoek je het werkwoordelijk gezegde in een zin?

Slide 5 - Open vraag

Slide 6 - Link

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 7 - Open vraag

Slide 8 - Link

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 9 - Open vraag

6

Slide 10 - Video

02:39
wat leest mijn vader?

Slide 11 - Open vraag

03:25

Slide 12 - Open vraag

04:17
wat hebben wij gekocht?

Slide 13 - Open vraag

04:17
Wij hebben het de strenge leraar vriendelijk gevraagd.
Het lijdend voorwerp is:
A
wij
B
het
C
de strenge leraar
D
er staat geen lijdend voorwerp in deze zin

Slide 14 - Quizvraag

04:17
Een deskundige jury zal alle inzendingen beoordelen.
het lijdend voorwerp is
A
een deskundige jury
B
er staat geen lijdend voorwerp in de zin
C
zal beoordelen
D
alle inzendingen

Slide 15 - Quizvraag

04:17
Welk boek zit jij te lezen?

het lijdend voorwerp is:
A
welk boek
B
zit te lezen
C
jij
D
er staat geen lijdend voorwerp in deze zin.

Slide 16 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Video

1

Slide 19 - Video

05:18
Aan wie heeft de scheidsrechter een rode kaart gegeven?

Slide 20 - Open vraag

Wij hebben de strenge leraar een vraag gesteld.

Het meewerkend voorwerp in deze zin is?
A
wij
B
er staat geen meewerkend voorwerp in deze zin
C
een vraag
D
de strenge leraar

Slide 21 - Quizvraag

Had ik dat maar eerder geweten!

het meewerkend voorwerp in deze zin is:
A
had
B
had geweten
C
er staat geen meewerkend voorwerp in deze zin.
D
dat

Slide 22 - Quizvraag

De conciërge gaf aan de leerjaarleider de namen van de afwezige leerlingen door.

Het meewerkend voorwerp is:


A
de conciërge
B
er staat geen meewerkend voorwerp in deze zin
C
aan de leerjaarleider
D
de namen van de afwezige leerlingen

Slide 23 - Quizvraag

Aan de kant van de weg staan hoge bomen.

Aan de kant van de weg = meewerkend voorwerp
A
goed
B
fout

Slide 24 - Quizvraag

De ober vergat voor de klant schoon bestek mee te nemen.

Voor de klant =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Heb je hem die leugen verteld?

HEM =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 26 - Quizvraag

Alle jurken hangen netjes aan de kledinghangers in het rek.

Het meewerkend voorwerp in deze zin is?
A
geen meewerkend voorwerp
B
alle jurken
C
aan kledinghangers
D
aan kledinghangers in het rek

Slide 27 - Quizvraag

Maak nu opdracht 1 (blz. 217 -218) in je schrift.
Lees eerst de opdracht goed door voordat je eraan begint.
Maak dan een foto van de laatste kolom en stuur die naar het digibord.

Slide 28 - Open vraag

Slide 29 - Video

bespreken
Samen de opdracht bespreken, met name de laatste kolom. 
Je hebt in de laatste kolom steeds te maken met een bijwoordelijke bepaling.
Een bijwoordelijke bepaling zegt iets over: waardoor / waarmee / waarnaar / hoe / hoveel / waar / wanneer / ook / wel / niet / toch

Bekijk het schema op blz. 218 - 219

Slide 30 - Tekstslide

Tip
Zoek eerst alle zinsdelen:
werkwoordelijk gezegde / onderwerp / lijdend voorwerp / meewerkend voorwerp.
Wat overblijft is een bijwoordelijke bepaling!

Slide 31 - Tekstslide

Wij hebben gisteren uitleg gevraagd aan de docent.
bijwoordelijke bepaling =

Slide 32 - Open vraag

Voor onze school staan drie grote eikenbomen.
bijwoordelijke bepaling =

Slide 33 - Open vraag

Deze zomer ga ik logeren in een caravan in Zeeland.
bijwoordelijke bepaling(en) =

Slide 34 - Open vraag

Ik kan mijn ogen nauwelijks openhouden.
bijwoordelijke bepaling =

Slide 35 - Open vraag

huiswerk
maken opdracht 2 t/m 5 blz. 219 - 220

Slide 36 - Tekstslide