Voorbereiding hs. 3 en 4 4GTL

pta 
Voorbereiding op PTA Nieuw Nederlands blok 3 en 4
Lezen
Woordenschat
Taalverzorging
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

pta 
Voorbereiding op PTA Nieuw Nederlands blok 3 en 4
Lezen
Woordenschat
Taalverzorging

Slide 1 - Tekstslide

Lezen hs. 3

Feiten, meningen en argumenten in een tekst herkennen


Na deze les weet je :

-  wat een feit is

- wat een mening is

-  wat een argument is


Slide 2 - Tekstslide

Feiten, meningen
en argumenten

Slide 3 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten
Een mening kun je niet controleren.

Ik vind
Volgens mij 

Slide 4 - Tekstslide

FEITEN OF MENINGEN?

Slide 5 - Tekstslide

Argumenten
Als iemand zegt waaróm hij een bepaalde mening heeft, gebruikt hij een argument.

Een argument herken je aan signaalwoorden als want, omdat en namelijk: 
– Je zou dat blauwe jasje aan moeten doen naar het Lentefeest. (= mening) , want dat staat je namelijk geweldig! (= argument)

Je gebruikt dus argumenten om je mening/ standpunt te onderbouwen. Deze argumenten kunnen vervolgens weer meningen of feiten zijn.

Slide 6 - Tekstslide

Woordenschat 3 en 4

Woordraadstrategieën toepassen: oefenen met quizlet!

Slide 7 - Tekstslide

Wat betekent
interpreteren?

Slide 8 - Open vraag

Wat betekent
schaars?

Slide 9 - Open vraag

Wat betekent
dikwijls?

Slide 10 - Open vraag

Tussenletters
Tussenletters in samenstellingen

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Welke samenstelling met tussenletters is hier goed gespeld?
A
beresterk
B
invalideparkeerplaats
C
peretaart
D
staatinrichting

Slide 13 - Quizvraag

Welke samenstelling schrijf je met een of meer tussenletters?
A
zang + stem
B
passagier + schip
C
toilet + bril
D
breedte + maat

Slide 14 - Quizvraag

Taalverzorging formuleren
verwijswoorden

Slide 15 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 16 - Tekstslide

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 17 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 18 - Quizvraag

Trappen van vergelijking

Slide 19 - Tekstslide

Trappen van vergelijking:
vreemd - vreemder - .............
A
vreemdst
B
vreemst
C
meest vreemd

Slide 20 - Quizvraag

Ik ben veel leniger als/dan Witmar, maar zijn conditie is weer veel beter als/dan die van mij.
A
als/als
B
als/dan
C
dan/dan
D
dan/als

Slide 21 - Quizvraag

Hij weet gewoon meer als/ dan ik.
A
als
B
dan

Slide 22 - Quizvraag

Jullie eten meer als/dan wij.
A
als
B
dan

Slide 23 - Quizvraag

Frans verdient evenveel als/ dan zij/haar.

A
als zij
B
dan zij
C
als haar
D
dan haar

Slide 24 - Quizvraag