Persoonsvorm, gezegde en onderwerp

Welk zinsdeel kun je vinden door de tijd te veranderen?
A
Onderwerp
B
Gezegde
C
Persoonsvorm
D
Voltooid deelwoord
1 / 20
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMBO

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welk zinsdeel kun je vinden door de tijd te veranderen?
A
Onderwerp
B
Gezegde
C
Persoonsvorm
D
Voltooid deelwoord

Slide 1 - Quizvraag

Welk zinsdeel is de persoon die in de zin iets doet/iets is? Als het geen persoon is datgene wat iets doet of is?
A
Onderwerp
B
Gezegde
C
Persoonsvorm

Slide 2 - Quizvraag

Alle (delen van) werkwoorden vormen samen het .........
A
Onderwerp
B
Gezegde
C
Persoonsvorm

Slide 3 - Quizvraag

Persoonsvorm


De persoonsvorm is altijd een werkwoord



Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm
In iedere zin staat een persoonsvorm. De persoonsvorm is een vervoegd werkwoord.

Je kan de persoonsvorm in een zin op drie manieren vinden. 

Slide 5 - Tekstslide

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.


  • De dokter onderzoekt de blessure grondig.
  • De dokter onderzocht de blessure grondig.



Slide 6 - Tekstslide

2. Getalsproef
'Als het onderwerp in een zin enkelvoud is, moet de persoonsvorm ook enkelvoud zijn.'

'Het onderwerp en de persoonsvorm moeten hetzelfde getal hebben.'

Slide 7 - Tekstslide

De persoonsvorm past zich aan het onderwerp aan. 

Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.



Ik loop

Jij loopt

Wij lopen

Slide 8 - Tekstslide

3. Zin vragend maken



Als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm vooraan te staan.
  

  • Hij is vorige week naar Praag geweest.
  • Is hij vorige week naar Praag geweest?

persoonsvorm: is

Slide 9 - Tekstslide

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden, welke is NIET juist?
A
Vraagzin van maken
B
Tijd veranderen
C
Voorste woord kiezen
D
Hoeveelheid veranderen

Slide 10 - Quizvraag

Werkwoordelijke gezegde (wg)
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. 
Je vindt het werkwoordelijk gezegde dus door alle werkwoorden in de zin op te zoeken en achter elkaar te zetten.



Slide 11 - Tekstslide

"Mijn zus heeft de verwarming op 20 graden gezet."

→ werkwoorden: heeft en gezet.
→ werkwoordelijk gezegde = heeft gezet

Slide 12 - Tekstslide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 13 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn vitaminen niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn vitaminen gegeten

Slide 14 - Quizvraag

Onderwerp
WIE of WAT 
+
persoonsvorm

Het onderwerp is belangrijk voor de werkwoordspelling. Het geeft namelijk het  
aantal aan van de persoonsvorm.

Slide 15 - Tekstslide

Onderwerp
Om het onderwerp te vinden kun je de volgende vraag te stellen:

onderwerp: wie/wat + (werkwoordelijk) gezegde?

Slide 16 - Tekstslide

Onderwerp

Hij rent over de sintelbaan.    
  • wie of wat rent?
  • antwoord: hij (= onderwerp)

Vorige week wilden Bart, Kees en Ben naar de wedstrijd gaan.
  • wie of wat wilden gaan?
  • antwoord: Bart, Kees en Ben
    (= onderwerp)


Slide 17 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 18 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Het onderwerp heb ik niet onderstreept.
A
het onderwerp
B
ik

Slide 19 - Quizvraag

Wat hebben we deze les geleerd?
  • Persoonsvorm  - 3 manieren om de persoonsvorm te vinden
  • (werkwoordelijk)gezegde - alle werkwoorden
  • Onderwerp - wie/wat + gezegde

Slide 20 - Tekstslide