PV + Onderwerp

De persoonsvorm
  • Wat voor een woord is de persoonsvorm?
  • Hoe vind je de persoonsvorm ook alweer?
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

De persoonsvorm
  • Wat voor een woord is de persoonsvorm?
  • Hoe vind je de persoonsvorm ook alweer?

Slide 1 - Tekstslide

Persoonsvorm
- een werkwoord heeft verschillende persoonsvormen. Het past zich aan, aan wie of wat het doet;
- in iedere zin staat een persoonsvorm.
enkelvoud 1 ik                      meervoud 1 wij
                       2 jij                                            2 jullie
                       3 hij/zij/het                           3 zij

Slide 2 - Tekstslide

De persoonsvorm vind je door:
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik ben op kamp geweest.

  • De zin in een andere tijd te zetten. 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De pizzeria was niet dichtbij.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?
A
Hoe
B
vind
C
je
D
ook

Slide 5 - Quizvraag

'Alle leerlingen vinden de persoonsvorm in deze zin.'
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 6 - Quizvraag

Onderwerp en persoonsvorm
- Het onderwerp hoort altijd bij de persoonsvorm.
- Staat het onderwerp in enkelvoud dan moet de persoonsvorm ook in enkelvoud.

Klaas zoekt zijn vriendin.
Docenten zijn mensen.



Slide 7 - Tekstslide

Het onderwerp
- Wie/wat + pv? Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
"De hond eet zijn brokjes op."

Wie eet?
Onderwerp:  de hond  
Let op: je moet ook het lidwoord meenemen in het onderwerp!

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Van Alteren legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw Van Alteren
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Langs de weg zat een man met een strohoed op uren lang te wachten op hulp.
A
hulp
B
een man
C
een man met een strohoed op
D
uren

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Langs de weg zat een man met een strohoed op uren lang te wachten op hulp.
A
hulp
B
een man
C
een man met een strohoed op
D
uren

Slide 13 - Quizvraag