verwijswoorden

Aan het eind van de les
- kan je de juiste verwijswoorden gebruiken
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Aan het eind van de les
- kan je de juiste verwijswoorden gebruiken

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Hun of hen
Hen
- Wanneer het een lijdend voorwerp is (wie/wat + wg + o)
- Na een voorzetsel (kast-woorden)

Hun
- Als het een meewerkend voorwerp is en geen voorzetsel ervoor staat
- Gebruik hun NOOIT als onderwerp (Hun komen ook)
-Bezittelijk voornaamwoord (Hun boeken liggen op tafel.)

Slide 3 - Tekstslide

Geef de juiste vorm aan.

De kinderen gingen hun vader in de gevangenis bezoeken, maar de man wilde hen/hun niet zien.
A
hen
B
hun

Slide 4 - Quizvraag

Uitleg
De kinderen gingen hun vader in de gevangenis bezoeken, maar de man wilde hen niet zien.

Hen = lijdend voorwerp
 -> verwijst naar de kinderen
 -> achterhalen wat de kinderen voor zinsdeel is
         - wilde zien=wg, de man=ond, hen=lv

Slide 5 - Tekstslide

Geef de juiste vorm aan.

Toen de docenten de trainingen bezochten, boden de trainers hen/hun een lunch aan.
A
hen
B
hun

Slide 6 - Quizvraag

Uitleg
Toen de docenten de trainingen bezochten, boden de trainers hun een lunch aan.

Hun = meewerkend voorwerp
 -> verwijst naar de docenten
 -> achterhalen wat de docenten voor zinsdeel is
         - boden aan=wg, de trainers=ond, een lunch=lv, hun=mw

Slide 7 - Tekstslide

Dat of wat
Gebruik dat als je verwijs naar een het-woord
   vb. Het prachtige huis dat daar staat........

Gebruik wat als je verwijst naar:
 - een overtreffende trap (het mooiste wat ik ooit heb gezien)
 - een onbepaald voornaamwoord (hij heeft iets wat ik ook graag wil hebben) 
 - een hele zin (De sporters hebben zich goed ingezet tijdens de training, wat de trainers positief vonden)

Slide 8 - Tekstslide

Kies het juiste antwoord: ... is het allermoeilijkste ... ik ooit heb gedaan.
A
dat/ dat
B
wat / dat
C
wat / wat
D
dat / wat

Slide 9 - Quizvraag

Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 10 - Quizvraag

Het laatste...ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat

Slide 11 - Quizvraag

Omdat de bibliotheek gaat verbouwen stuur ... al ... leden een brief
A
hij/ zijn
B
het/ zijn
C
hij/ haar
D
ze/ haar

Slide 12 - Quizvraag

In maart mag de bevolking ... stem uitbrengen voor een nieuw parlement
A
zijn
B
haar

Slide 13 - Quizvraag

Marc laat ... brommer ieder jaar nakijken om ... in topconditie te houden.
A
haar/ haar
B
zijn/ hem
C
zijn/ die
D
zijn/ het

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer heb je die mooie motorboot van ... overgenomen?
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 15 - Quizvraag

Els en Ada vinden het heel jammer dat Tamar ... niet met wiskunde helpt.
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 16 - Quizvraag

Bij ... nieuwe werkgever moet Nora veel overwerken, ... haar slecht bevalt
A
zijn, dat
B
haar, dat
C
haar, wat
D
zijn, wat

Slide 17 - Quizvraag

De bibliotheek organiseert vaak leuke activiteiten voor [zijn] leden.
Klopt de verwijzing?
A
De verwijzing is correct
B
haar
C
hun
D
het

Slide 18 - Quizvraag

De hond is voor veel mensen een kameraad [met wie] ze een hechte band opbouwen.

Klopt de verwijzing?
A
De verwijzing is correct
B
waarop
C
waarmee
D
op wie

Slide 19 - Quizvraag

Wat gebruik je na:

  1. Onbepaalde voornaamwoorden (iets, niets, alles, enige)
  2. Na dat of datgene (Dat is wat ik wilde vertellen)
  3. Na overtreffende trap ( Het mooiste wat ik heb gezien)
  4. Als verwijzing naar een zin die ervoor staat (Hij was heel moe, wat erg vervelend was)
  5. Als datgene waarop 'wat'slaat niet benoemd wordt (Het is mij een raadsel wat hij bedoelt)

Slide 20 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Verwijst niet naar een bepaald persoon of zaak:

men, iemand, niemand, elke, sommige, alle, iedereen, iets, niets

Iedereen heeft geoefend, zodat men straks alles goed kan maken

Slide 21 - Tekstslide

Hij vindt het meisje leuk ... bij hem in de klas zit.
A
die
B
dat

Slide 22 - Quizvraag

Het schoolbestuur heeft ... voorzitter uit ... functie ontheven.
A
haar, zijn
B
haar, haar
C
zijn, zijn

Slide 23 - Quizvraag

Het ergste ... ons kan overkomen, is online les!
A
dat
B
wat

Slide 24 - Quizvraag

Hij smakt altijd zo, ... ik ontzettend irritant vind
A
dat
B
wat

Slide 25 - Quizvraag

Vul in:
Het mooiste cadeau ... hij gekregen heeft, is een voldoende voor Engels.
A
dat
B
wat

Slide 26 - Quizvraag

En de laatste vraag...

Slide 27 - Tekstslide

Vul in:
De vrouw ... ik je zojuist vertelde, werkte vroeger bij ons op school.
A
waarover
B
over wie

Slide 28 - Quizvraag

Beheers je het lesdoel? Zo niet; wat vind je nog lastig?

Slide 29 - Open vraag