verwijswoorden

Aan het eind van de les
- kan je de juiste verwijswoorden gebruiken
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Aan het eind van de les
- kan je de juiste verwijswoorden gebruiken

Slide 1 - Tekstslide

Ezelsbruggetje PSV en BZN
Wanneer is iets een persoonlijk voornaamwoord en wanneer bezittelijk?

persoonlijke voornaamwoorden: ik, me, mij (geven een persoon aan)
bezittelijke voornaamwoorden: mijn, m'n (geven een bezit aan)

Verander de zin in de ik-vorm of vul een naam in
naam= PSV          naam+s= BZN

Heb je je huiswerk gemaakt? -> Heb ik mijn huiswerk gemaakt. Heeft Piet zijn huiswerk gemaakt?
Dus: eerste je is een persoonlijk voornaamwoord, tweede je is een bezittelijk voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 3 - Tekstslide

Hun of hen
Hen
- Wanneer het een lijdend voorwerp is (wie/wat + wg + o)
- Na een voorzetsel (kast-woorden)

Hun
- Als het een meewerkend voorwerp is en geen voorzetsel ervoor heeft staan 
   (aan/voor + wie/wat + wg + o + lv)
- Gebruik hun NOOIT als onderwerp (Hun komen ook)

Slide 4 - Tekstslide

Geef de juiste vorm aan.

De kinderen gingen hun vader in de gevangenis bezoeken, maar de man wilde hen/hun niet zien.
A
hen
B
hun

Slide 5 - Quizvraag

Uitleg
De kinderen gingen hun vader in de gevangenis bezoeken, maar de man wilde hen niet zien.

Hen = lijdend voorwerp
 -> verwijst naar de kinderen
 -> achterhalen wat de kinderen voor zinsdeel is
         - wilde zien=wg, de man=ond, hen=lv

Slide 6 - Tekstslide

Geef de juiste vorm aan.

Toen de docenten de trainingen bezochten, boden de trainers hen/hun een lunch aan.
A
hen
B
hun

Slide 7 - Quizvraag

Uitleg
Toen de docenten de trainingen bezochten, boden de trainers hun een lunch aan.

Hun = meewerkend voorwerp
 -> verwijst naar de docenten
 -> achterhalen wat de docenten voor zinsdeel is
         - boden aan=wg, de trainers=ond, een lunch=lv, hun=mw

Slide 8 - Tekstslide

Dat of wat
Gebruik dat als je verwijs naar een het-woord
   vb. Het prachtige huis dat daar staat........

Gebruik wat als je verwijst naar:
 - een overtreffende trap (het mooiste wat ik ooit heb gezien)
 - een onbepaald voornaamwoord (hij heeft iets wat ik ook graag wil hebben) 
 - een hele zin (De sporters hebben zich goed ingezet tijdens de training, wat de trainers positief 
                               vonden)

Slide 9 - Tekstslide

Kies het juiste antwoord: ... is het allermoeilijkste ... ik ooit heb gedaan.
A
dat/ dat
B
wat / dat
C
wat / wat
D
dat / wat

Slide 10 - Quizvraag

Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 11 - Quizvraag

Het laatste...ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat

Slide 12 - Quizvraag

Wat gebruik je na:

  1. Onbepaalde voornaamwoorden (iets, niets, alles, enige)
  2. Na dat of datgene (Dat is wat ik wilde vertellen)
  3. Na overtreffende trap ( Het mooiste wat ik heb gezien)
  4. Als verwijzing naar een zin die ervoor staat (Hij was heel moe, wat erg vervelend was)
  5. Als datgene waarop 'wat'slaat niet benoemd wordt (Het is mij een raadsel wat hij bedoelt)

Slide 13 - Tekstslide

Hoeveel vragend voornaamwoorden zijn er?
A
4
B
meer dan 4

Slide 14 - Quizvraag

Wie, wat, welke, wat voor (een)
Bijwoorden: Wanneer, waarom, waarmee, waar, hoe...
Ding, persoon of omschrijving

Slide 15 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Verwijst niet naar een bepaald persoon of zaak:

men, iemand, niemand, elke, sommige, alle, iedereen, iets, niets

Iedereen heeft geoefend, zodat men straks alles goed kan maken

Slide 16 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord

Vergis jij je nu niet meer?
A
Vergis
B
jij
C
je
D
niet

Slide 17 - Quizvraag

beheers je het lesdoel? Zo niet; wat vind je nog lastig?

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Tekstslide