Vrijdag - Grammatica zinsdelen 3.7

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

Slide 2 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

timer
5:00

Slide 5 - Tekstslide

Vertel jij het maar :-)!

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 8 - Tekstslide


Toets bespreken
timer
10:00

Slide 9 - Tekstslide

welke signaalwoorden horen bij uitleggende tekstverband
A
maar, toch
B
dan ook, dus
C
want, omdat
D
dat wil zeggen, zoals

Slide 10 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft een uitleggend tekstverband weer?
A
Net zoals
B
Dat wil zeggen
C
En ook
D
Daarentegen

Slide 11 - Quizvraag

Het lijdend voorwerp is altijd
A
actief
B
niet actief

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een hoofdzin?
A
De eerste zin van de inleiding
B
De laatste zin van het slot
C
De belangrijkste zin van een tekst
D
De belangrijkste zin van een alinea

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin bestaat uit
hoofdzin +hoofdzin?
A
Ik werk in Breda, maar ik wil er wel wonen.
B
Ik werk in Breda, daardoor moet ik elke dag reizen naar breda.
C
Ik werk in Breda, omdat ik niks anders kan vinden.
D
Ik werk in Breda, omdat ik dat leuk vind.

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de hoofdzin?
A
dat zij verliefd is
B
is heel begrijpelijk

Slide 15 - Quizvraag

Een voegwoord kan een hoofdzin met een andere hoofdzin verbinden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

(Deze klas)/ (kan)/ het lijdend voorwerp/ {vinden}.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 17 - Quizvraag

wat is een meewerkend voorwerp
A
aan wie/ voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
B
aan wie/voor wie + gezegde + voorzetsel (+ lijdend voorwerp)?
C
aan wie/ voor wie + gezegde + onderwerp (+bezittelijk voornaamwoord)?
D
aan wie/ voor wie + hulpwerkwoord + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?​

Slide 18 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
aan/voor wie + pv + ow +lv?
B
aan/voor wie + ow + lv?
C
aan/voor wie + wg + ow +lv?
D
aan/voor wie + wg + lv?

Slide 19 - Quizvraag

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 20 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie + wg + ow + lv
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp

Slide 21 - Quizvraag

Een lijdend voorwerp ...
A
... kan met een voorzetsel beginnen.
B
... begint nooit met een voorzetsel.

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide