Herhaling Jong en Oud H5

1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

In het gevangenendilemma ontstaat een uitkomst die uiteindelijk
A
voor 1 iemand het gunstigst is
B
voor beiden personen het gunstigst is
C
voor beiden personen niet het gunstigst is

Slide 2 - Quizvraag


Wat is de evenwichtsuitkomst van dit spel?





De uitkomst is dat ze ........................................................ .

Er is echter een betere uitkomst voor beide: ze zouden er beide op vooruit gaan als ze beide ............................................

........................................... .


Slide 3 - Tekstslide

HOOFDSTUK 2
Y = C + B + S
Consumeren of Sparen of Belasting betalen

Sparen = consumptie uitstellen                        is dus:
Lenen = consumptie vervroegen                      ruilen over tijd

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Bij een proportioneel belastingstelsel betaal je meer belasting als je meer gaat verdienen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quizvraag

De overheid komt geld tekort. De algemene heffingskorting wordt daarom verlaagd met €400. Het gevolg is dat:
A
inkomens worden genivelleerd
B
Inkomensverhoudingen blijven gelijk
C
Inkomens worden gedenivelleerd
D
Inkomensverdeling wordt eerlijker

Slide 7 - Quizvraag

De overheid besluit dat de hypotheekrente niet meer als aftrekpost gebruikt mag worden.Het gevolg is dat:
A
inkomens worden genivelleerd
B
Inkomensverhoudingen blijven gelijk
C
Inkomens worden gedenivelleerd

Slide 8 - Quizvraag

(de)-nivellering
Heffingskortingen:
- verhogen:
- verlagen:

Aftrekposten
- verhogen
- verlagen

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld Mark:
1. Bruto inkomen                 € 35.000
      Aftrekposten                - € 5.000 
      Belastbaar inkomen    € 30.000 
     
2. Belastbaar inkomen in de schijven:

 1e schijf:                      36,55% x € 20.142 =                         € 7.361   
 2e schijf:                     40,85% x (€ 30.000 - € 20.142) = € 4.026 +
 Totale heffing over schijven =                                          € 11.387
 Heffingskortingen                                                              € 6.249 -
 Verschuldigde inkomensheffing                                    € 5.138

Netto inkomen uitrekenen
 Bruto inkomen – verschuldigde inkomensheffing = netto inkomen
 €35.000 - €5.138 = €29.862

Slide 11 - Tekstslide

Lorenz-Curve
Wat weet je daar nog over???

Slide 12 - Tekstslide

De Lorenzcurve geeft een beeld van de hoogte van de inkomens
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Door nivellering komt de Lorenzcurve verder van de diagonaal af te liggen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Wie betaalt de premie?
A
De verzekeraar
B
De verzekerde

Slide 16 - Quizvraag

Iemand met een hoog eigen risico
A
Verwacht veel kosten
B
Verwacht weinig kosten

Slide 17 - Quizvraag

Eigen risico zorgt voor:
A
Moral Hazard
B
Averechtse selectie
C
Minder informatieasymmetrie
D
Meer informatieasymmetrie

Slide 18 - Quizvraag

Bij een zorgverzekering kun je je eigen risico verhogen.
Je betaalt dan:

A
meer premie
B
minder premie
C
evenveel premie

Slide 19 - Quizvraag

Piet wil graag een tweedehands auto kopen. Via Marktplaats heeft hij een prachtige blauwe Peugeot gevonden, voor een klein prijsje. Wanneer hij een kijkje gaat nemen bij de verkoper van deze auto, vertelt de verkoper dat de auto zo goed als nieuw is en dat er amper in is gereden. In deze situatie is er sprake van:

A
Averechtse selectie
B
Asymmetrische informatie
C
Sociale zekerheid
D
Een principaal en zijn agent

Slide 20 - Quizvraag

Belangrijke begrippen H6
Averechtse selectie: De goede risico's verzekeren zich niet, alleen de slechte risico's blijven over. 

Moreel wangedrag: Als je een verzekering hebt afgesloten ben je minder voorzichtig

Assymmetrische informatie: verzekeraar heeft minder informatie dan de verzekerde

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

De koopkracht is afhankelijk van ...
A
het prijsniveau en je behoeften
B
je inkomsten en je uitgaven
C
je inkomsten en je behoeften
D
je inkomsten en het prijsniveau

Slide 23 - Quizvraag

Wat is inflatie?
A
Stijging van de prijzen
B
Daling van de prijzen
C
Stijging van de koopkracht
D
Het geld wordt meer waard

Slide 24 - Quizvraag

Wat gebeurt er met de koopkracht als er sprake is van inflatie?
A
De koopkracht blijft gelijk
B
De koopkracht neemt toe
C
De koopkracht neemt af

Slide 25 - Quizvraag

Het inkomen van Sander is 3% gedaald t.o.v. vorig jaar, de prijzen zijn in dezelfde periode 1,5% gestegen. Hoeveel % is de koopkracht van Sander gedaald of gestegen?

Slide 26 - Open vraag

Slide 27 - Tekstslide

Iedereen heeft recht op een AOW- uitkering als de AOW-leeftijd bereikt is.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 28 - Quizvraag

AOW is gebaseerd op het kapitaaldekkingsstelsel
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quizvraag

Door het verhogen van de AOW-leeftijd
A
neemt het aantal actieven toe
B
neemt het aantal inactieven toe
C
wordt vergrijzing tegen gegaan
D
wordt de AOW ook hoger

Slide 30 - Quizvraag

Wat is een pensioen?
A
Een spaarpotje voor later
B
Dat je niet hoeft te werken
C
Een sociale premie
D
Dit is een uitkering

Slide 31 - Quizvraag

Pensioen is gebaseerd om het omslagstelsel
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quizvraag

In een land is de inflatie 3%.
De lonen in het bedrijfsleven stijgen gemiddeld 4%.
Marie heeft een welvaartsvaste uitkering.
Jean heeft een waardevaste uitkering.

A
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt met 3%.
B
De uitkering van Marie stijgt met 3%, die van Jean stijgt niet.
C
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt met 3%.
D
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt niet.

Slide 33 - Quizvraag

Omslagstelsel 
  • bijvoorbeeld AOW. Afhankelijk van aantal jaar inwoner NL

Slide 34 - Tekstslide

Kapitaaldekkingsstelsel 
  • bijvoorbeeld bedrijfsspensioen. Afhankelijk van aantal deelgenomen jaren.

Slide 35 - Tekstslide

Twee beweringen:
(1) Loonheffing bestaat uit loonbelasting en sociale premies.
(2) Loonheffing is een voorschot op de inkomensheffing.
A
Beide zijn goed
B
(1) is goed en (2) is fout
C
(1) is fout en (2) is goed
D
Beide zijn fout

Slide 36 - Quizvraag

Twee beweringen:
(1) Progressief wil zeggen: hoe hoger het belastbaar inkomen, hoe hoger het bedrag aan inkomensheffing.
(2) Door een progressief belastingstelsel wordt de verhouding hoog/laag inkomen kleiner.
A
Beide zijn goed
B
(1) is goed en (2) is fout
C
(1) is fout en (2) is goed
D
Beide zijn fout

Slide 37 - Quizvraag

Het kabinet heeft besloten de vakantietoeslag voor ambtenaren te verhogen van 7,5% naar 7,75%.

Welk gevolg heeft deze maatregel voor de inkomensverdeling tussen de ambtenaren?
A
De maatregel werkt nivellerend
B
De maatregel werkt denivellerend
C
De maatregel heeft geen invloed op de inkomensverdeling van de ambtenaren.

Slide 38 - Quizvraag

Als de prijzen stijgen...
A
daalt de nominale waarde van het geld, maar blijft de reële waarde gelijk.
B
daalt de reële waarde van het geld, maar blijft de nominale waarde gelijk.
C
dalen zowel de nominale waarde als de reële waarde van het geld.
D
blijven zowel de nominale waarde als de reële waarde van het geld gelijk

Slide 39 - Quizvraag

Hoe bereken je het marginale belastingtarief?
A
Belasting / belastbaar inkomen x 100
B
Dit is het belastbare inkomen
C
Dit kan je niet berekenen
D
Dit is het % belasting over je laatst verdiende €

Slide 40 - Quizvraag

Wat geeft de lorenzcurve aan...
A
De inkomensongelijkheid van een land
B
De koopkracht van een land
C
De alfabetiseringsgraad van een land
D
De ontwikkelingsgraad van een land

Slide 41 - Quizvraag

Bij de diagonaal van de Lorenzcurve
A
zijn de inkomensverschillen groot
B
is het inkomen eerlijk verdeeld
C
zijn de inkomensverschillen klein
D
verdient iedereen evenveel

Slide 42 - Quizvraag

Hoe boller de curve van een Lorenzcurve hoe groter de
A
Inkomensgelijkheid
B
Inkomensongelijkheid

Slide 43 - Quizvraag

Een degressief belastingstelsel zorgt voor ... van de inkomens
A
nivellering
B
proportioneel
C
denivellering

Slide 44 - Quizvraag

Nominale BBP met 4% gestegen en reële BBP met 2% gestegen.
De prijzen zijn
A
gestegen
B
gedaald
C
gelijk gebleven
D
kun je niets over zeggen

Slide 45 - Quizvraag

In welk jaar / welke jaren is de koopkracht niet gestegen? Verklaar je antwoord.



A
In alle jaren.
B
2012, 2013 en 2018
C
2012, 2016 en 2017
D
2013, 2016 en 2018

Slide 46 - Quizvraag

Bereken de (afgeronde) consumentenprijsindex (CPI)


A
110,1
B
92,9
C
102,0
D
127,9

Slide 47 - Quizvraag