Gramatica P3: Werkwoorden tener ser -ar-er-ir

Gramatica
Verbos: ser, tener, ir + ar,er, ir
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Gramatica
Verbos: ser, tener, ir + ar,er, ir

Slide 1 - Tekstslide

Tener (Hebben) wordt gebruikt om te praten over vaste uitdrukkingen, oftewel uitdrukkingen die niet vertaald kunnen worden, of om bezit uit te drukken. VoorbeeldTengo 27 años. Tengo un perro.

Ser (Zijn) beschrijft permanente eigenschappen of kenmerken, zoals identiteit, nationaliteit en beroep, die niet veranderen. Voorbeeld: Soy colombiana. Soy profesora. Es Martes.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

¿Tú __________ una profesora española?
Mi papá __________ una familia grande.
Roberto y yo __________ dos apellidos.
Yo __________ 5 amigos.
Sandra y Ramón __________ muchos colegas.
Jessica y tú, ¿ __________ el libro?
tengo
tienes
tiene
tenemos
tenéis
tienen

Slide 4 - Sleepvraag

Verwar 'Ser' niet met 'Estar'
'Ser' beschrijft permanente eigenschappen of kenmerken die niet veranderen, zoals identiteit en nationaliteit. 'Estar' daarentegen wordt gebruikt voor tijdelijke toestanden, locaties of gevoelens. Bijvoorbeeld, 'ser' zegt wint.e je bent, en 'estar' hoe of waar je be

Slide 5 - Tekstslide

Ejemplos
  1. Soy de España - Ik kom uit Spanje - (ser - herkomst)
  2. Estoy cansado - Ik ben moe - (estar - gevoelens)
  3. Es importante - Het is belangrijk - (ser - eigenschappen)
  4. Estamos comiendo - Wij zijn aan het eten - (estar - acties)
  5. Son las tres - Het is drie uur - (ser - tijd)
  6. Está abierto - Het is open - (estar - toestand)
  7. Es mi libro - Het is mijn boek - (ser - bezit)
  8. Estoy aquí - Ik ben hier - (estar - locatie)
  9. Es verdad - Het is waar - (ser - waarheid, feit)
Está oscuro - Het is donker - (estar - waarneming)

Slide 6 - Tekstslide

YO
EL
NOSOTROS
VOSOTROS
ELLOS
Ir (Gaan) wordt gebruikt om beweging naar een plaats of deelname aan een evenement aan te duiden. Het duidt op iets dat in de toekomst gaat gebeuren. Voorbeeld:

  • Voy a la escuela /Ik ga naar school.
  • Voy a ir a una fiesta/ Ik ga naar het feest.

Slide 7 - Tekstslide

(Tu)
(Yo)
(Nosotros)
(Vosotros)
(Ellos)
(Yo)
(Ellos)

Slide 8 - Tekstslide

Fill in the blanks using the forms from the verb IR
voy, vas, va, vamos... etc

Slide 9 - Tekstslide

Vertaal:
Het telefoonnummer heeft 10 nummers (cijfers).
A
El número de teléfono tienen 10 números.
B
El número de teléfono tenemos 10 números.
C
El número de teléfono tiene 10 números.
D
El número de teléfono tengo 10 números.

Slide 10 - Quizvraag

Vertaal:
Wij hebben een e-mailadres.
A
Tenéis un teléfono
B
Tenemos un teléfono
C
Tenéis un correo electrónico
D
Tenemos un correo electrónico

Slide 11 - Quizvraag

Vertaal:
Jullie hebben een makkelijk adres.
A
Tenemos una dirección fácil.
B
Tienen una dirección fácil.
C
Tienes una dirección fácil.
D
Tenéis una dirección fácil.

Slide 12 - Quizvraag

Vertaal:
Zij hebben 15 bedrijven.
A
Tienen quince empresas.
B
Tengo quince empresas.
C
Tenemos quince empresas.
D
Tienes quince empresas.

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Mi mamá ________ (hablar) mucho.

A
hablo
B
hablan
C
hablas
D
habla

Slide 15 - Quizvraag

________ (yo, buscar) la casa.

A
busca
B
busco
C
buscas
D
buscamos

Slide 16 - Quizvraag

Juan y yo ________ (vivir) en Holanda.

A
vivemos
B
viven
C
vivimos
D
vivís

Slide 17 - Quizvraag

Jorge y tú, ¿________ (escribir) mucho?

A
escribís
B
escribe
C
escribimos
D
escribes

Slide 18 - Quizvraag

Laura y Paula ______ (comer)
una paella.

A
come
B
comen
C
comemos
D
coméis

Slide 19 - Quizvraag

Tú ________ (vender) pronto.

A
vendéis
B
vendes
C
vendemos
D
vendo

Slide 20 - Quizvraag

ik ben: yo ...................
A
ser
B
soy
C
eres
D
es

Slide 21 - Quizvraag

jij hebt: tu
A
erres
B
eres
C
tienes
D
tiene

Slide 22 - Quizvraag

Mijn ouders praten: mis padres .....
A
hablar
B
hablais
C
hablamos
D
hablan

Slide 23 - Quizvraag

Jullie drinken: vosotros ...
A
beber
B
bebeis
C
bebemos
D
beben

Slide 24 - Quizvraag

U werkt: Usted ....
A
trabajar
B
trabajo
C
trabajas
D
trabaja

Slide 25 - Quizvraag

Pablo en ik eten: Pablo y yo ...
A
comer
B
comeis
C
comemos
D
como

Slide 26 - Quizvraag

Wij schrijven: nosotros ....
A
escribir
B
escribis
C
escribimos
D
escriben

Slide 27 - Quizvraag

Volgende les
Studeer voor de eerste test van deze periode.
Vervoeging van de werkwoorden:
Ser en Estar (Zijn)
Tener (Hebben)
Ir (Gaan)
Eindigingen ar+ er+ ir

Slide 28 - Tekstslide