H3 6.6 Successie en 6.7 Aanpassingen bij dieren

Successie

T6B6
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Successie

T6B6

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt omschrijven wat successie is en hierbij een pionierecosysteem en een climaxecosysteem onderscheiden.

Slide 2 - Tekstslide

0

Slide 3 - Video

Successie
Successie = verandering van de soortensamenstelling van een levensgemeenschap, waardoor deze geleidelijk overgaat in een andere. 

Nadat pioniersoorten zich gevestigd hebben, veranderen de omstandigheden. Er wordt meer grond vastgehouden en er ontstaat humus.

Slide 4 - Tekstslide

Pionierecosysteem
Op kale grond, een kale rots, nieuwe duin zal na verloop van tijd begroeid raken met korstmossen of kleine planten. Deze eerste vegetatie heten pioniersoorten. Zij zijn erg tolerant wat de abiotische factoren als temperatuur betreft.
Deze planten trekken dieren aan, het eerste pionierecosysteem is ontstaan. Hierdoor worden de omstandigheden gunstiger voor nieuwe soorten om zich hier te vestigen.

Slide 5 - Tekstslide

Humus
Door doodgaan van planten en dieren ontstaat humus, waardoor de omstandigheden sterk verbeterd zijn. Hierdoor kunnen grotere planten op deze plek groeien, grotere dieren zich hier vestigen en het pionierecosysteem gaat over in een ander ecosysteem. Dit maakt de omstandigheden nóg gematigder, zodat weer andere planten en dieren zich hier vestigen.

Slide 6 - Tekstslide

Climaxstadium
Laatste stadium: climaxstadium: grote biodiversiteit, weinig schommeling in omstandigheden, veel soorten, kleine aantallen per soort.


Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

eerste pioniersplanten
grotere pioniersplanten volgen

Slide 9 - Tekstslide

grotere planten, dieren
climaxstadium

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Successie
Levensgemeenschappen volgen elkaar op. Tot een stabiel ecosysteem ontstaat: climaxecosysteem.

Pioniersecosysteem: eerste organismen die zich vestigen.
Subclimax: ecosysteem in een successiereeks instantgehouden door mensen.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeelden:
strand -> duinen -> bos
zand -> heide -> bos
plas -> veen/moeras -> bos
rots onder water -> koraalrif
kale grond -> steppe/prairie -> (regen)woud

Slide 14 - Tekstslide

veel lichte zaden
Pionierecosysteem
weinig, maar grote zaden
Climaxstadium

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Wat gebeurt er bij een lage dichtheid aan konijnen.
A
Veel gras
B
Weinig gras
C
evenveel
D
Verandert niet

Slide 17 - Quizvraag

Bij wat voor ecosysteem horen de volgende kenmerken: eenvoudig voedselweb, kleine biodiversiteit, open kringlopen en productie is groter dan afbraak?
A
Pionierecosysteem
B
Climaxecosysteem

Slide 18 - Quizvraag

In welk ecosysteem blijft de biomassa gelijk?
A
pioniersecosysteem
B
climaxecosysteem

Slide 19 - Quizvraag

Waar zijn er meer wisselingen in abiotische factoren?
A
Pioniersecosysteem
B
Climaxecosysteem

Slide 20 - Quizvraag

Waar verwacht je meer biodiversiteit?
A
Pioniersecosysteem
B
Climaxecosysteem

Slide 21 - Quizvraag

Wat verandert bij successie?
A
individu
B
populatie
C
leefgemeenschap
D
ecosysteem

Slide 22 - Quizvraag

Aan het werk
Lees 6.6 in het boek
Maak de opdrachten bij 2.6 in learnbeat.

Slide 23 - Tekstslide

Aanpassingen bij dieren
Klas 3H - Thema 6.7

Slide 24 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt bij dieren aanpassingen aan de biotoop beschrijven.

Slide 25 - Tekstslide

Bizons krijgen in het najaar een wintervacht en in het voorjaar een zomervacht. Op die manier kunnen ze beter tegen de temperatuur.
Wilde konijnen krijgen in het najaar een wintervacht en in het voorjaar een zomervacht. Op die manier kunnen ze beter tegen de temperatuur.
In gebieden waar sneeuw valt, veranderd ook de kleur van de vacht. Wit in de winter en bruin in de zomer.
Konijnen graven holen en hebben op die manier invloed om hun omgeving. Er komt meer lucht ondergronds en andere dieren kunnen ook gebruik maken van deze holen. 
Hierboven een aantal aanpassingen 
van dieren aan hun omgeving. 

Klik op de zwarte rondjes voor meer informatie.

Slide 26 - Tekstslide

Vis

Vogel

Zoogdier

dolfijn
haai
pinguïn

Slide 27 - Sleepvraag

Hoefganger
Teenganger
Zoolganger
beer
kat
paard

Slide 28 - Sleepvraag

Poten die een tak stevig vast kunnen pakken
Poten met scherpe klauwen
Poten met zwemvliezen
Poten voor ondiep water
Zangvogel
Watervogel
Steltloper
Roofvogel

Slide 29 - Sleepvraag

vogel met klauwen 
aan de poten
vogel met lange 
poten die voedsel 
zoekt in ondiep water
vogel met poten die zich 
goed kunnen vastklem-
men aan een tak
vogel met waterafstotende veren en zwemvliezen
Watervogel
Roofvogel
Steltloper
Zangvogel

Slide 30 - Sleepvraag

rechte, spitse snavel om insecten te vangen
lange, dunne snavel om voedsel te vangen in ondiep water of in een zanderige bodem
Pincetsnavel
Priemsnavel

Slide 31 - Sleepvraag

brede snavel om voedsel uit het water te zeven
korte snavel om zaden te kraken
korte, kromme snavel om een prooi in stukken te scheuren
Haaksnavel
Kegelsnavel
Zeefsnavel

Slide 32 - Sleepvraag

Priemsnavel
Pincetsnavel
Zeefsnavel
Haaksnavel
Kegelsnavel

Slide 33 - Sleepvraag

Een voorbeeld van een topganger is...
A
Een kat
B
Een beer
C
Een paard
D
Een mens

Slide 34 - Quizvraag

welke dieren zijn gestroomlijnder?
A
land dieren
B
water dieren

Slide 35 - Quizvraag

Deze poten zijn van een....
A
steltloper
B
loopvogel
C
roofvogel
D
watervogel

Slide 36 - Quizvraag

Aan het werk
Lees 6.7
Maak in learnbeat de opdrachten bij 2.7

Slide 37 - Tekstslide