Woordsoorten 1.3 en 1.4

Grammatica 1
Woordsoorten

1.1 Werkwoorden
1.2 Naamwoorden en lidwoorden
1.3 Voornaamwoorden
1.4 Voegwoord en voorzetsels
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 1
Woordsoorten

1.1 Werkwoorden
1.2 Naamwoorden en lidwoorden
1.3 Voornaamwoorden
1.4 Voegwoord en voorzetsels

Slide 1 - Tekstslide

Even kort herhalen...

Slide 2 - Tekstslide

Welke 3 vormen van het werkwoord ken je?

Slide 3 - Open vraag

Dave wil langskomen om iets over de sportdag te vertellen.
Wat is vertellen?
A
Persoonsvorm
B
Voltooid deelwoord
C
Infinitief
D
Tegenwoordig deelwoord

Slide 4 - Quizvraag

Joost was onder de indruk van het bezoek.
Wat is Joost?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Lidwoord
C
Bijvoegelijke naamwoord
D
Voorzetsel

Slide 5 - Quizvraag

Welk vorm(en) van het werkwoord zie je in deze zin?
Mijn collega komt altijd op de fiets naar het werk
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord
D
Persoonsvorm en voltooid deelwoord

Slide 6 - Quizvraag

Welke vorm(en) van het werkwoord zie je in deze zin?
In de krant stond een bericht over een joyrider die tegen een winkelpui is gereden
A
Persoonsvorm en infinitief
B
Persoonsvorm
C
Persoonsvorm en voltooid deelwoord
D
Geen

Slide 7 - Quizvraag

Rondvraag
Zijn er over dit onderdeel nog vragen?

Slide 8 - Tekstslide

Grammatica 1:
Woordsoorten:

1.3: Voornaamwoorden

Slide 9 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoorden (zn)
Zn zijn woorden waar je de, het of een voor kunt zetten, maar ook eigennamen.
  • de trein, het ei, een afspraak
  • Utrecht, Joost, België
Meestal meervoud: twee afspraken
Meestal ook verkleinwoord: het afpraakje

Slide 10 - Tekstslide

Lidwoorden
Er zijn er maar drie.
Lidwoorden staan voor het zelfstandig naamwoord. Er kan een ander woord tussen staan, bijvoorbeeld het bijvoeglijk naamwoord.
  • de, het, een
  • de opleiding, het plan, de nieuwe medewerkster

Slide 11 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Hoe herken ik een persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord? 

Slide 12 - Tekstslide

Wat is een voornaamwoord?
Een voornaamwoord is een woord dat naar iets of iemand verwijst. Soms is dat een woord dat in de buurt staat, maar dat hoeft niet. We hebben er drie:


  • persoonlijk voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • aanwijzend voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) 

Verwijst naar persoon of zaak:
  • We moeten het verslag vandaag inleveren, maar ik heb het nog niet af.

Slide 14 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden: enkelvoud


1e persoon: ik mij/me
2e persoon: jij/je, u jou/je, u
3e persoon: hij, zij/ze, het hem, haar, het

Slide 15 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden: meervoud


1e persoon: wij/we ons
2e persoon: jullie, u jullie, u
3e persoon: zij/ze ze/hen/hun

Slide 16 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Geeft aan van wie iets is en staat vóór dat bezit:
Onze secretaresse heeft uw contract op de post gedaan.

Slide 17 - Tekstslide

Welke bezittelijke voornaamwoorden zijn er?

1e persoon enkelvoud: mijn (dus niet me fiets!)
2e persoon enkelvoud: jouw/je, uw
3e persoon enkelvoud: zijn, haar
1e persoon meervoud: ons/onze
2e persoon meervoud: jullie, uw
3e persoon meervoud: hun

Slide 18 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanw. vnw verwijst naar iets wat je vaak letterlijk kunt aanwijzen. Woorden als deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijke.
  • de-woorden: deze auto die auto
  • het-woorden: dit filiaal dat filiaal
  • meervoud: deze huizen die huizen

Slide 19 - Tekstslide

Samenvatting:


- Persoonlijke voornaamwoorden duidt iets of iemand aan

ik, jij, mij, hij, hem, haar, hen, hun

-Bezittelijke voornaamwoorden geven bezit aan, van wie iets is

mijn jas, haar fiets, onze hond

- Aanwijzende voornaamwoorden

Verwijst naar iets: deze, die, dat, zulke, zo'n

Slide 20 - Tekstslide

Persoonlijk
Bezittelijk
Aanwijzend
ik
mijn
jou
jouw
deze
die

Slide 21 - Sleepvraag

Vanavond ga IK naar de film.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel

Slide 22 - Quizvraag

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Als u wilt inchecken, heeft u uw paspoort nodig.

Slide 23 - Open vraag

De stagiaires deden hun werk naar behoren. Wat is hun?
A
Persoonlijk
B
Aanwijzend
C
Bezittelijk
D
Geen van allen

Slide 24 - Quizvraag

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Op mijn mobiel werkt het internet sneller dan op die van haar

Slide 25 - Open vraag

Dit gebouw staat hier al bijna 100 jaar.
Wat is dit?
A
Persoonlijk
B
Bezittelijk
C
Aanwijzend
D
Geen van allen

Slide 26 - Quizvraag

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Zijn boek is onbruikbaar, want hij heeft het in een plas koffie gelegd.

Slide 27 - Open vraag

Rondvraag
Zijn er over dit onderdeel nog vragen?

Slide 28 - Tekstslide

Grammatica 1
Woordsoorten:

1.4 voegwoorden en voorzetsels

Slide 29 - Tekstslide

Voegwoorden
Voegwoorden verbinden twee zinnen met elkaar. 
Ze zijn als het cement tussen twee bakstenen.

Ze staan meestal tussen twee zinnen, maar 
kunnen ook vooraan staan.

Mariska doet de inkoop en ik regel de verkoop.
Omdat het regent, ga ik met de auto.

Slide 30 - Tekstslide

DRIE VRAGEN
3 vragen over voeegwoorden

Slide 31 - Tekstslide

Benoem het voegwoord.

De leerling had zijn huiswerk gemaakt, maar hij was zijn schrift vergeten.

Slide 32 - Open vraag

Benoem het voegwoord.

Kom je vanmiddag nog langs, of kom je liever een andere keer?

Slide 33 - Open vraag

Vul het juiste voegwoord in.
De deur van de woonkamer moet dicht,
........... anders wordt het koud.

Slide 34 - Open vraag

Benoem het voegwoord.

Nikè houdt van lesgeven en ze vindt het leuk om oefeningen te maken.

Slide 35 - Open vraag

Voorzetsels
Voorzetsels staan vaak voor een zelfstandig naamwoord. 
Ze geven aan:

Plaats: naast, achter, in 
Tijd: in, tijdens
Reden: door, vanwege
Richting: de brug over
Uitdrukkingen

Slide 36 - Tekstslide

Voorzetsels
Plaats: De mappen staan in de grijze kast op de bovenste plank.
Tijd: In de winter is er tijdens de pauze soep te krijgen.
Reden: Vanwege het slechte weer, blijven de ramen gesloten.
Richting: We rijden nu de tunnel in.
Uitdrukking: Die nieuwe scooter is een rib uit mijn lijf.

Slide 37 - Tekstslide

DRIE VRAGEN
3 vragen over voorzetsels

Slide 38 - Tekstslide

Wat is het voorzetsel?
A
in
B
thuis
C
de
D
kraan

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
A
werken
B
fietsen
C
op
D
de

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
A
en
B
tijdens
C
juf
D
omdat

Slide 41 - Quizvraag

Rondvraag
Zijn er over dit onderdeel nog vragen?

Slide 42 - Tekstslide

Oefenen / Huiswerk

Slide 43 - Tekstslide