Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. )
Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz.
Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz
Slide 18 - Tekstslide
Eigenschappen vz
Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
Trucje:
... de kast (achter, op, voor)
... het feest (tijdens, na, gedurende)
Slide 19 - Tekstslide
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs
Slide 20 - Quizvraag
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven
Slide 21 - Quizvraag
Wat is het voorzetsel in deze zin: Ik ga bij mijn vriend voetballen.
Slide 22 - Open vraag
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Mijn fiets staat tegen de schutting.
Slide 23 - Open vraag
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Let op, het zijn er 2! Na schooltijd fiets ik langs de bakker.
Slide 24 - Open vraag
VUL VOORZETSEL IN Mijn vader fietst ..... het donker.
Slide 25 - Open vraag
Vul een voorzetsel in: We zijn ..... Brussel gereden.
Slide 26 - Open vraag
De ondernemende peuter kroop … de tafel - welk voorzetsel kun je hier neerzetten?
Slide 27 - Open vraag
Vul aan met een voorzetsel: Wij zorgen ... de taart.
Slide 28 - Open vraag
Vul aan met een vast voorzetsel Zij geven aanleiding ... ruzie.
Slide 29 - Open vraag
Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:
De kleine kinderen van mijn collega zijn bezig met een prachtige tekening.
Slide 30 - Open vraag
Haal alle voorzetsels uit de volgende zin: Mijn vader zit te vissen, want hij mag niet naar zijn werk.