Les 3 en 4 Test jezelf

Les 3 en 4 Test jezelf
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Les 3 en 4 Test jezelf

Slide 1 - Tekstslide

Een tussenkop heeft als functie:
A
aandacht trekken
B
aangeven dat er een nieuw deelonderwerp begint
C
leesbaarheid tekst vergroten
D
alle antwoorden zijn juist

Slide 2 - Quizvraag

Signaalwoorden geven het verband aan tussen


A
zinnen
B
kernzinnen
C
alinea's
D
zinnen en alinea's

Slide 3 - Quizvraag

Het signaalwoord ‘daarnaast’ geeft een ……. aan




A
tegenstelling
B
opsomming
C
verklaring
D
toelichting

Slide 4 - Quizvraag

Het signaalwoord ‘daarentegen’ geeft een ……. aan


A
tegenstelling
B
opsomming
C
verklaring
D
toelichting

Slide 5 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft geen reden/verklaring aan?

A
daarom
B
want
C
omdat
D
echter

Slide 6 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft geen conclusie aan?

A
kortom
B
dus
C
desalniettemin
D
concluderend

Slide 7 - Quizvraag

De verkoop van energiedrank moet verboden worden. Dit is een


A
argument
B
feit
C
stelling

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een sterk argument?


A
Een drogreden
B
Een emotioneel argument
C
Een moreel argument
D
Een feitelijk argument

Slide 9 - Quizvraag

Een drogreden is


A
mening
B
argument
C
vals argument
D
veronderstelling

Slide 10 - Quizvraag

Welke van de onderstaande beweringen is een cirkelredenering?


A
Ik ben voor vrije verkiezingen
B
Ik vind dat weer zo'n typisch mannenantwoord
C
Laten we het niet veranderen; het ging toch altijd goed.
D
Alleen domme mensen roken nog

Slide 11 - Quizvraag

Wat voor drogreden is de zin: “Ik heb zeekoeien gezien die beter konden rekenen dan jij’



A
Cirkelredenering
B
Autoriteitsargument
C
Generalisatie
D
Persoonlijke aanval

Slide 12 - Quizvraag

In welke tekstsoort in het minste sprake van subjectiviteit?


A
Artikel
B
Column
C
Advertentie
D
Betoog

Slide 13 - Quizvraag

Het schrijfdoel van een betoog is



A
overtuigen
B
informeren
C
mening geven
D
activeren

Slide 14 - Quizvraag

Het hoofddoel van een beschouwing is


A
Amuseren
B
Opiniëren
C
Informeren
D
Overtuigen

Slide 15 - Quizvraag

Het hoofddoel van een uiteenzetting is



A
informeren
B
Amuseren
C
Opiniëren
D
Overtuigen

Slide 16 - Quizvraag

De context van een tekst is

A
de omgeving van een tekst
B
de zin waar een woord in staat
C
de alinea waar een woord in staat
D
alle antwoorden zijn juist

Slide 17 - Quizvraag

Waar vind je de hoofdgedachte van de tekst meestal?

A
In de titel
B
In de kern
C
In de eerste en laatste alinea van de tekst

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent ‘parafraseren’?



A
Iets uitleggen
B
Iets verklaren
C
Iets voorspellen
D
Iets in je eigen woorden formuleren

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent ‘relevant’?
A
Indrukwekkend
B
Van belang
C
Interessant
D
Vooruitstrevend

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent het voorvoegsel ‘co’?


A
tegen
B
niet
C
samen
D
één

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent het voorvoegsel ‘dis’

A
twee
B
met
C
niet
D
gelijk

Slide 22 - Quizvraag

Het is erg jammer dat je vanavond niet kunt komen.
Waarnaar verwijst het woord ‘Het’ in deze zin?
A
erg jammer
B
dat je vanavond niet kunt komen
C
niet kunt komen
D
je

Slide 23 - Quizvraag

Ze hebben mij bij het huis van mijn oom afgezet. Dat had ik al een eerder gezien,
Waarnaar verwijst het woord ‘Dat’?

A
Het huis van mijn oom
B
Het huis
C
mijn oom
D
ze

Slide 24 - Quizvraag

Hij zei toen iets anders, wat me irriteerde.
Waarnaar verwijst het woord ‘wat’?




A
Hij
B
Hij zei toen iets anders
C
irriteerde
D
iets anders

Slide 25 - Quizvraag