Voorzetsel en bijwoord

welkom
Pak je laptop, leesboek en begin met lezen
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

welkom
Pak je laptop, leesboek en begin met lezen

Slide 1 - Tekstslide

Voorzetsels en bijwoorden

In deze les leer je voorzetsels en bijwoorden herkennen en gebruiken.
Dat is niet altijd even gemakkelijk, dus we kijken ook naar de moeilijke gevallen.

Slide 2 - Tekstslide

bespreken huiswerk

Slide 3 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)

Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • plaats: aan het water, te Schiedam, bij de bushalte, op de zolder;
  • tijd: na de vakantie, tijdens de wandeling, gedurende de lente, onder de les;
  • reden/oorzaak: vanwege de file, door het succes, dankzij jouw hulp.

Soms is een voorzetsel deel van een vaste combinatie: op iemands hulp rekenen; in verband met.

Slide 4 - Tekstslide

Voorzetsels
  • Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. ) 

  • Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz. 
  • Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz

Slide 5 - Tekstslide

Bijwoord (bw)

Zegt iets over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld een:


  • werkwoord: Joop kan hard fietsen.
  • bijvoeglijk naamwoord: Dit is een heel mooi huis.
  • ander bijwoord: Joop kan heel erg hard fietsen.

Slide 6 - Tekstslide

Bijwoord
  • geeft een plaats aan:  hier, daar, rechts, nergens
  • geeft een tijd aan: nu, soms, vanavond
  • overige woorden: ook, graag, niet, misschien
  • vraagwoorden: waar, wanneer, waarom... 

Slide 7 - Tekstslide

Verschil vr. vnw. en bw.
Vraagwoorden kunnen óf een vr. vwn. zijn óf een bw.
  • Vraagwoorden om een bijw. bep. in de zin te vinden zijn bijwoorden: hoe, waar, wanneer, waardoor, ...
  • Vraagwoorden naar een ding of iemand zijn vr. vnw.:
    wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Slide 8 - Tekstslide

Verschil vz en bw
Een vz staat meestal vóór een zn, lw, of een vnw:
in de (lw) schuur, naast (pers. vnw) mij, over welke (vr. vnw) brug
Als een vz áchter een zn staat, geeft het vaak een richting aan
Een bw kan ook een plaats aangeven, maar zelfstandig, niet in relatie tot iets anders: ginds, daar, overal, er, nergens

Slide 9 - Tekstslide

Benoem de WOORDSOORT
kies uit: olw, blw, zn, bn, hww, zww, vr.vnw, aanw.vnw, vz of bw

Slide 10 - Tekstslide

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
A
bw
B
bn

Slide 11 - Quizvraag

WAAR staat het groene bankje?
A
vz
B
aan.vnw
C
bw
D
vr.vnw

Slide 12 - Quizvraag

Ik HEB gisteren heerlijk geslapen!

Slide 13 - Open vraag

VANAVOND ga ik naar de film.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
voorzetsel
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 14 - Quizvraag

We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 15 - Sleepvraag

De krant ligt NAAST de bank.

Slide 16 - Open vraag

bijw
vr.vnw
hoe
wat
wanneer
welk
wie

Slide 17 - Sleepvraag

DAAR hoef ik nooit lang over na te denken

Slide 18 - Open vraag

Daar hoef ik NOOIT lang over na te denken

Slide 19 - Open vraag

opdracht
Maak De Brug Grammatica Woordsoorten opdr. 5 en 6

Slide 20 - Tekstslide