M3 4.8 spelling en 4.7 grammatica

M3 NE paragraaf 4.8 spelling 
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 3

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

M3 NE paragraaf 4.8 spelling 

Slide 1 - Tekstslide

Weektaak 
- 4.8 opdracht 1 tot en met 10  
- 4.8 test jezelf

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen 
- Je leert waar je een apostrof, trema en accenttekens gebruikt. 

Slide 3 - Tekstslide

Noem regels voor hoofdlettergebruik.

Slide 4 - Woordweb

Als de zin begint met een cijfer of getal gebruik je een hoofdletter in het woord dat daarna komt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

'Tim wordt door de reddingswerkers gezocht.'

Welk woord is het voltooid deelwoord?
A
wordt
B
door
C
Tim
D
gezocht

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Welk woord is fout geschreven?
A
Bacteriën
B
Knieën
C
Categoriën
D
Buiig

Slide 9 - Quizvraag

Je schrijft een trema op de plek waar de nieuwe lettergreep begint.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Accent aigu
Accent grave 
Accent circonflexe
Streepje naar rechts 
Streepje naar links 
Dakje 
Café
Scène 
Enquête 

Slide 12 - Sleepvraag

Met welk accent kun je nadruk op een woord leggen?
A
Accent aigu
B
Accent grave
C
Accent circonflexe

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een apostrof voor de -s?
A
Als een woord op een sis-klank eindigt.
B
Achter woorden die op een lange klinker eindigen die je met één letter schrijft.

Slide 15 - Quizvraag

Als een woord op een sis-klank eindigt, gebruik je alleen een apostrof.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Bij welke naam hoef je alleen een apostrof achter het woord te zetten?
A
Emma
B
Gaby
C
Max
D
Otto

Slide 17 - Quizvraag

Quizziz 

Slide 18 - Tekstslide

Hoe vond je de les gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll

grammatica 4.7
-werkwoordelijk gezegde
-naamwoordelijk gezegde
-zelfstandig werkwoord
-koppelwerkwoord
-hulpwerkwoord

Slide 20 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Jasper moest eerst nog de vaatwasser uitruimen.'

Slide 23 - Open vraag

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 24 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven



Slide 25 - Tekstslide

Voorbeeld
1. Zij is voorzitter.

Zij = onderwerp
Is = koppelwerkwoord 

Want het koppelt voorzitter aan zij.
Is, is een vorm van koppelwerkwoord zijn.

Slide 26 - Tekstslide

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quizvraag

Is een naamwoordelijke gezegde?
Vraag 1: Staat er een koppelwerkwoord in de zin?
Vraag 2: Gaat het in de zin om een eigenschap/toestand?
Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?



Alle drie de vragen met 'ja' beantwoord? Naamwoordelijk gezegde.
Een vraag met 'nee' beantwoord? Geen naamwoordelijk gezegde.

Slide 28 - Tekstslide

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 29 - Quizvraag

Het jongentje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quizvraag

De druk op de werknemers is de laatste jaren flink toegenomen.
A
werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quizvraag

Hulpwerkwoord (hww)

Bijvoorbeeld:
De kastanjeboom is omgewaaid.

wwg = is omgewaaid
omgewaaid = zww (want geeft betekenis)
is = hulpwerkwoord

Slide 32 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (zww)

voorbeeld

1. Mijn vader heeft het hek geschilderd.


Slide 33 - Tekstslide

De
verkoper
glimlacht
werkwoord
lidwoord
zelfstandig naamwoord

Slide 34 - Sleepvraag

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 35 - Quizvraag

Hij fietst naar school.
fietst=
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 36 - Quizvraag

Wij hadden misschien met dat project mee kunnen doen 
hadden

kunnen

meedoen
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord

Slide 37 - Sleepvraag

Zij zou wel een nieuwe jas willen kopen
zou

willen

kopen
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord

Slide 38 - Sleepvraag

Hij heeft die opdracht moeten maken. 
heeft

moeten

maken
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord

Slide 39 - Sleepvraag

Ze BLIJFT een apart geval.
A
Koppelwerkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Zelfstandig werkwoord

Slide 40 - Quizvraag

Meneer Visser blijft altijd geduldig.

blijft = ...
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 41 - Quizvraag

Ik weet het verschil tussen het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 42 - Quizvraag

Ik weet het verschil tussen een hww/zww/kww
A
ja
B
nee

Slide 43 - Quizvraag

taak
https://quizizz.com/admin/quiz/622efd3cd2ca4c001d823d9a/naamwoordelijke-gezegde

maken opdracht 1,2 en 3 en 12 en 13

Slide 44 - Tekstslide