M3 4.8 spelling en 4.7 grammatica

M3 NE paragraaf 4.8 spelling 
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 3

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

M3 NE paragraaf 4.8 spelling 

Slide 1 - Tekstslide

Weektaak 
- 4.8 opdracht 1 tot en met 10  
- 4.8 test jezelf

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen 
- Je leert waar je een apostrof, trema en accenttekens gebruikt. 

Slide 3 - Tekstslide

Noem regels voor hoofdlettergebruik.

Slide 4 - Woordweb

Als de zin begint met een cijfer of getal gebruik je een hoofdletter in het woord dat daarna komt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Welk van ondertaande woorden missen hoofdletters? 
Met hoofdletters

Geen hoofdletters
kerstvakantie

stille oceaan
het stadhuis
hollywood
midden oosten
tweede kamer
vereniging natuurmonumenten
noorderlicht
mevrouw. c. de haan
paasei
boeddhisme

Slide 6 - Sleepvraag

'Tim wordt door de reddingswerkers gezocht.'

Welk woord is het voltooid deelwoord?
A
wordt
B
door
C
Tim
D
gezocht

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Welk woord is fout geschreven?
A
Bacteriën
B
Knieën
C
Categoriën
D
Buiig

Slide 10 - Quizvraag

Je schrijft een trema op de plek waar de nieuwe lettergreep begint.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Accent aigu
Accent grave 
Accent circonflexe
Streepje naar rechts 
Streepje naar links 
Dakje 
Café
Scène 
Enquête 

Slide 13 - Sleepvraag

Met welk accent kun je nadruk op een woord leggen?
A
Accent aigu
B
Accent grave
C
Accent circonflexe

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een apostrof voor de -s?
A
Als een woord op een sis-klank eindigt.
B
Achter woorden die op een lange klinker eindigen die je met één letter schrijft.

Slide 16 - Quizvraag

Als een woord op een sis-klank eindigt, gebruik je alleen een apostrof.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Bij welke naam hoef je alleen een apostrof achter het woord te zetten?
A
Emma
B
Gaby
C
Max
D
Otto

Slide 18 - Quizvraag

Quizziz 

Slide 19 - Tekstslide

Hoe vond je de les gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll

grammatica 4.7
-werkwoordelijk gezegde
-naamwoordelijk gezegde
-zelfstandig werkwoord
-koppelwerkwoord
-hulpwerkwoord

Slide 21 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Jasper moest eerst nog de vaatwasser uitruimen.'

Slide 24 - Open vraag

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 25 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven



Slide 26 - Tekstslide

Voorbeeld
1. Zij is voorzitter.

Zij = onderwerp
Is = koppelwerkwoord 

Want het koppelt voorzitter aan zij.
Is, is een vorm van koppelwerkwoord zijn.

Slide 27 - Tekstslide

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 28 - Quizvraag

Is een naamwoordelijke gezegde?
Vraag 1: Staat er een koppelwerkwoord in de zin?
Vraag 2: Gaat het in de zin om een eigenschap/toestand?
Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?



Alle drie de vragen met 'ja' beantwoord? Naamwoordelijk gezegde.
Een vraag met 'nee' beantwoord? Geen naamwoordelijk gezegde.

Slide 29 - Tekstslide

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quizvraag

Het jongentje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quizvraag

De druk op de werknemers is de laatste jaren flink toegenomen.
A
werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quizvraag

Hulpwerkwoord (hww)

Bijvoorbeeld:
De kastanjeboom is omgewaaid.

wwg = is omgewaaid
omgewaaid = zww (want geeft betekenis)
is = hulpwerkwoord

Slide 33 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (zww)

voorbeeld

1. Mijn vader heeft het hek geschilderd.


Slide 34 - Tekstslide

De
verkoper
glimlacht
werkwoord
lidwoord
zelfstandig naamwoord

Slide 35 - Sleepvraag

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 36 - Quizvraag

Hij fietst naar school.
fietst=
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 37 - Quizvraag

Wij hadden misschien met dat project mee kunnen doen 
hadden

kunnen

meedoen
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord

Slide 38 - Sleepvraag

Zij zou wel een nieuwe jas willen kopen
zou

willen

kopen
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord

Slide 39 - Sleepvraag

Hij heeft die opdracht moeten maken. 
heeft

moeten

maken
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord

Slide 40 - Sleepvraag

Ze BLIJFT een apart geval.
A
Koppelwerkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Zelfstandig werkwoord

Slide 41 - Quizvraag

Meneer Visser blijft altijd geduldig.

blijft = ...
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 42 - Quizvraag

Ik weet het verschil tussen het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 43 - Quizvraag

Ik weet het verschil tussen een hww/zww/kww
A
ja
B
nee

Slide 44 - Quizvraag

taak
https://quizizz.com/admin/quiz/622efd3cd2ca4c001d823d9a/naamwoordelijke-gezegde

maken opdracht 1,2 en 3 en 12 en 13

Slide 45 - Tekstslide