1M1 week 5 en 6 herhaling Grammatica

we gaan verder
Hallo leerlingen,
Ik heb weektaak 5 uitgebreid met weektaak 6, zodat de lesstof bij elkaar blijft. Dat is belangrijk, omdat we nog steeds bezig zijn met het herhalen van de grammatica voor het proefwerk, dat jullie binnenkort krijgen. Besteed aandacht aan de uitleg in de dia's en maak de quizvragen. Herhaal ook alles nog een keer van vorige week, dus begin gewoon weer bij bij de eerste dia.
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

we gaan verder
Hallo leerlingen,
Ik heb weektaak 5 uitgebreid met weektaak 6, zodat de lesstof bij elkaar blijft. Dat is belangrijk, omdat we nog steeds bezig zijn met het herhalen van de grammatica voor het proefwerk, dat jullie binnenkort krijgen. Besteed aandacht aan de uitleg in de dia's en maak de quizvragen. Herhaal ook alles nog een keer van vorige week, dus begin gewoon weer bij bij de eerste dia.

Slide 1 - Tekstslide

weektaak 5 en 6
Beste leerlingen,
Vandaag bleek in de les dat er niets meer bij jullie is blijven hangen van Taalverzorging, grammatica. We gaan meteen aan de slag en jullie geheugen opfrissen. Ik vertel welke onderdelen jullie moeten weten voor het proefwerk  en ik geef nog een keer extra uitleg , waarna er quizvragen volgen. In de laatste weektaken van vorig jaar is alle lesstof al een keer behandeld.

Slide 2 - Tekstslide

Welke bladzijden in je boek!
Blz. 28 t/m 31:  werkwoorden, persoonsvorm en zinsdelen.
Blz. 54 t/m 57:  onderwerp, zelfstandig naamwoord en lidwoord.
Blz. 80 en 81:     werkwoordelijk gezegde
Blz. 106 en 107: lijdend voorwerp
Blz. 132 en 133: bijvoeglijk naamwoord
Blz. 158 en 159: voorzetsel

Slide 3 - Tekstslide

de persoonsvorm 
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Maar dan moet je natuurlijk wel weten wat een werkwoord is. Een werkwoord zegt iets over wat iemand doet of wat iemand overkomt. Een werkwoord kun je vervoegen. Dat betekent dat je het een andere vorm kunt geven door er een persoonlijk voornaamwoord (zoals: ik, jij, hij, wij) voor te zetten. Je krijgt dan een andere werkwoordsvorm.

Slide 4 - Tekstslide

de persoonsvorm 
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Die kunnen bestaan uit één woord, maar ook uit meerdere woorden die bij elkaar horen. De persoonsvorm is zo'n zinsdeel. De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Vaak staan er in een zin meerdere werkwoorden. De persoonsvorm kun je vinden door de hele zin in een andere tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.

Slide 5 - Tekstslide

de persoonsvorm en zinsdelen
Je kunt de persoonsvorm ook vinden door met dezelfde woorden van de zin een vraag te maken. Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan is de persoonsvorm. Doe de zinsdeelproef, zoals je hebt geleerd en kijk welke woorden je voor de persoonsvorm kunt zetten, zonder dat de zin vreemd loopt. Bijvoorbeeld: Als de les is afgelopen / mogen / de leerlingen / naar huis. Elk groepje woorden vormt één zinsdeel.

Slide 6 - Tekstslide

Het onderwerp
Bijna elke zin heeft een onderwerp. Je hebt geleerd hoe je dit kunt vinden. Kijk hiervoor op blz. 54 van je boek. Daar wordt dit precies uitgelegd. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Daar wordt mee bedoeld dat ze beide enkelvoud of beide meervoud zijn. Het zijn wel twee aparte zinsdelen.

Slide 7 - Tekstslide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Op blz. 56 van je boek wordt uitgelegd wat een lidwoord is. We kennen er drie, namelijk: de, het en een. Een ,lidwoord zet je voor een zelfstandig naamwoord. Dit is een woord voor mens, dier of plant. Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord. Lees de theorie hierover op blz. 56 nog eens goed door voordat je hierna de quizvragen maakt.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?

Jantien won gisteren de gouden medaille.
A
Jantien
B
won
C
gisteren
D
de gouden medaille

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Fiets jij elke ochtend naar school?
A
Fiets
B
jij
C
elke ochtend
D
naar school

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Wie heeft alle pepernoten opgegeten?
A
Wie
B
heeft
C
alle pepernoten
D
opgegeten

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Wanneer ben jij jarig?
A
Wanneer
B
ben
C
jij
D
jarig

Slide 12 - Quizvraag

Het onderwerp
Je zoekt eerst de persoonsvorm in een zin

Dan vraag je
WIE / WAT + persoonsvorm?

Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld
  • De jongen gaat naar school
  • De persoonsvorm = gaat


  • Wie + pv = onderwerp --> wie + gaat
  • Wie gaat (naar school?)


  • Onderwerp = de jongen

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Mijn moeder doet altijd de boodschappen.
A
Mijn moeder
B
doet
C
altijd
D
de boodschappen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Waarom lust jij geen spruitjes?
A
Waarom
B
lust
C
jij
D
geen spruitjes

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Voetbal is ook een sport voor meisjes.
A
Voetbal
B
is
C
een sport
D
voor meisjes

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Van Til legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw Van Til
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Link

Slide 21 - Link

Het zelfstandig naamwoord
• Alle woorden waar je de, het en een voor kunt zetten
• Mensen, namen, dieren, dingen, plaatsnamen 


• Je kunt er een verkleinwoord van maken (tje of je).

Slide 22 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
mensen, dieren, dingen, planten

Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten: de lucht, het boek
Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden: Karin, Disney

Slide 23 - Tekstslide

Hij toonde een kaart met de route van de orkaan.

Slide 24 - Open vraag

Koeman kiest een opvallende opstelling tegen Duitsland.

Slide 25 - Open vraag

Wat is het zelfstandig naamwoord in deze zin:
Het meisje lette goed op.
A
Het
B
meisje
C
lette op
D
goed

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Video

Lidwoorden
  • De (bepaald lidwoord - blw)
  • Het (bepaald lidwoord - blw)
  • Een (onbepaald lidwoord - olw)


Lidwoorden horen altijd bij een zelfstandig naamwoord.

Slide 28 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
Als je een zin gaat ontleden, dan verdeel je hem eerst in zinsdelen. Dat doe je met strepen, zoals we dat altijd op het bord in de klas doen. We hebben het onderwerp als zinsdeel en de persoonsvorm al behandeld in deze weektaak. Nu gaan we verder met het werkwoordelijk gezegde. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit álle werkwoorden in een zin, dus ook de persoonsvorm.

Slide 29 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, hebben we inmiddels geleerd, dus deze  hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde. Soms is de persoonsvorm het enige werkwoord in de zin en dan vormt deze alleen het werkwoordelijk gezegde. Maar er kunnen ook meer werkwoorden in een zin staan en dan vormen die met elkaar het werkwoordelijk gezegd. We onderstrepen de persoonsvorm altijd, ook als deze het enige werkwoord is.

Slide 30 - Tekstslide

let op en kijk naar pv en wg
Die bloemen / staan / prachtig / in die vaas.
pv = staan       wg = staan
Dit jaar / wil / ik / mijn verjaardag / op zaterdag / vieren.
pv = wil             wg = wil vieren
We / ruimen / met elkaar / de rommel / op.
pv = ruimen    wg = ruimen op

Slide 31 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Bijna alle zinnen hebben een onderwerp en een gezegde, maar niet altijd een lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iemand of iets wat overkomt. Er gebeurt iets. Bijvoorbeeld: 'Ik lees graag avonturenboeken.' Je zoekt het onderwerp: ik. Dan zoek je het werkwoordelijk gezegde: lees.
Stel dan de vraag: wat lees ik graag? avonturenboeken.
Dit is dan het lijdend voorwerp.

Slide 32 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Om het lijdend voorwerp te vinden stel je de vraag wie of wat het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde samen doen. Dat doe je door er wie of wat voor te zetten, dus :
wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp.
Ik koop een boek. Wat koop ik? Een boek.
Ik zie een leuk meisje. Wie zie ik? Een leuk meisje.
Bestudeer de theorie in je boek op blz. 106 nog een keer.

Slide 33 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Tijdens het etentje zat de kleuter geen seconde op zijn stoel.'

Slide 34 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Hoe laat zijn je ouders op je Schiphol gekomen?'

Slide 35 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
'In een kajak kun je gemakkelijk het Veerse Meer oversteken.'
A
In een kajak
B
kun
C
je
D
oversteken

Slide 36 - Quizvraag

OPDRACHT
In de volgende zinnen bestaat het werkwoordelijk gezegde 
uit meerdere werkwoorden, namelijk: 
de persoonsvorm + alle andere werkwoorden. Noteer steeds het werkwoordelijk gezegde.
Zet de persoonsvorm steeds voorop!

Slide 37 - Tekstslide

Een man kan heel veel T-shirts over elkaar aantrekken.

Slide 38 - Open vraag

De familie Yang heeft een enorme zeepbel geproduceerd.

Slide 39 - Open vraag

Een vrouw heeft 30 jaar haar nagels laten groeien.

Slide 40 - Open vraag

Een jongen kan ballonnen opblazen met zijn neus.

Slide 41 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'Bruno drinkt een glas water.'

Slide 42 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'Mats roept zijn vader.'

Slide 43 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'Zij pakt haar fiets uit de schuur.'

Slide 44 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'De leraar schrijft een som op.'

Slide 45 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'De voetballer trapt de bal weg.'

Slide 46 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'Bibelot draagt meestal een ring.'

Slide 47 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'Fred doet peper op zijn gebakken ei.'

Slide 48 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'Op het feest hebben we gebak gegeten.'

Slide 49 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'De visser heeft een karper gevangen.'

Slide 50 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.'

Slide 51 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

'Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.'

Slide 52 - Open vraag